ECLI:NL:RBMNE:2022:6035

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 oktober 2022
Publicatiedatum
17 januari 2023
Zaaknummer
UTR 22_3757 en UTR 22_4371
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing rijbewijs en onderzoek rijgeschiktheid na alcoholgebruik

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 14 oktober 2022, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van de verzoeker behandeld. De verzoeker, die zijn rijbewijs geschorst heeft gekregen na een aanhouding wegens rijden onder invloed, vraagt om opheffing van deze schorsing zodat hij zijn werk als vrachtwagenchauffeur kan hervatten. De voorzieningenrechter oordeelt dat de schorsing van het rijbewijs terecht is opgelegd, gezien het hoge alcoholgehalte dat bij de verzoeker is vastgesteld. De verzoeker heeft eerder zijn rijbewijs al twee maanden kwijt geweest in het kader van een strafrechtelijke procedure, maar de voorzieningenrechter stelt dat dit niet meegewogen kan worden in de bestuursrechtelijke beoordeling. De voorzieningenrechter concludeert dat de belangen van de verkeersveiligheid voorop staan en dat de verzoeker niet in een uitzonderlijke situatie verkeert die een uitzondering op de regelgeving rechtvaardigt. Het beroep van de verzoeker wordt ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening wordt afgewezen. De voorzieningenrechter merkt op dat er wel pogingen zullen worden gedaan om het onderzoek naar de geschiktheid van de verzoeker te bespoedigen, maar dat dit niet leidt tot een opheffing van de schorsing van het rijbewijs.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 22/3757 (voorlopige voorziening) en UTR 22/4371 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 oktober 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker/eiser

en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen(verweerder)
(gemachtigde: P.A. van Leerdam).

Procesverloop

In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker/eiser (hierna verzoeker). Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van verzoeker tegen het bestreden besluit. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
Verweerder heeft met het besluit van 29 augustus 2022 (het primaire besluit) aan verzoeker een onderzoek naar de rijgeschiktheid opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 22 september 2022 (het bestreden besluit) het bezwaar van verzoeker kennelijk ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 6 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker en de gemachtigde van verweerder. Ook aanwezig waren de vriendin van verzoeker en dhr. [naam] , operationeel manager bij het bedrijf waar verzoeker werkt.

Overwegingen

Over het verzoek
1. Verzoeker wil met zijn verzoek om een voorlopige voorziening bereiken dat de schorsing van zijn rijbewijs wordt opgeheven tijdens de lopende beroepsprocedure, zodat hij weer mag rijden als vrachtwagenchauffeur en weer inkomen kan genereren. Hij heeft voldoende toegelicht dat hij zijn rijbewijs met spoed nodig heeft voor zijn werk als vrachtwagenchauffeur, zodat de voorzieningenrechter het verzoek inhoudelijk zal beoordelen, omdat er spoedeisend belang is.
Over het bestreden besluit
2. Op 8 april 2022 is verzoeker aangehouden en werd bij hem een alcoholgehalte van 2,277 ‰ geconstateerd. Verweerder heeft daarom aan verzoeker een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet (Wvw) opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst. Dit besluit is in bezwaar gehandhaafd.
Standpunt van verzoeker
3. Verzoeker is het niet eens met dit besluit. De strafrechter heeft al uitspraak gedaan en zijn rijbewijs is al twee maanden ingevorderd geweest. Gedurende deze maanden heeft verzoeker zijn werk als vrachtwagenchauffeur niet kunnen uitoefenen, waardoor hij een groot gedeelte van zijn inkomen moest missen. Als zijn rijbewijs nu opnieuw geschorst wordt, kan hij opnieuw zijn werk niet uitoefenen, waardoor hij weer een groot gedeelte van zijn inkomen moet missen. Dit legt een grote druk op hem. Hij wil meewerken aan een bloedonderzoek, een cursus en psychologisch onderzoek. Verzoeker geeft toe dat hij inderdaad met te veel alcohol op een snorfiets heeft gereden en hij geeft aan dat dit niet weer zal voorkomen. De strafrechter heeft ingezien dat zijn rijbewijs voor hem belangrijk is en de schorsing opgeheven. Verzoeker zou graag zien dat verweerder ook deze schorsing teniet doet. Verzoeker vindt ook dat er te veel tijd zit tussen het oordeel van de strafrechter en de beslissing van verweerder. Hij was alweer drie maanden aan het werk en plotseling kreeg hij het bericht dat zijn rijbewijs was geschorst toen hij voor zijn werk als internationaal transport chauffeur in Duitsland zat. Hij moest toen opgehaald worden. Ook is hij het er niet mee eens dat de aanhouding is gebeurd toen hij op een snorfiets zat en hij daar nu wel mee mag deelnemen aan het verkeer.
Beoordeling van de beroepsgrond
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat door verzoeker is aangegeven dat het verzoek enkel ziet op schorsing van het betreden besluit, voor zover het besluit betrekking heeft op de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs. Het verzoek om voorlopige voorziening strekt er niet toe om het bestreden besluit te schorsen voor zover dat betrekking heeft op de oplegging van een onderzoek naar de rijgeschiktheid.
5. De voorzieningenrechter overweegt verder dat in de besluitvormingsprocedure is voldaan aan artikel 3, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (Regeling). Het gepleegde feit is ten tijde van de mededeling van de politie niet langer dan zes maanden daarvoor geconstateerd. Voor zover verzoeker heeft gesteld dat er veel tijd is verstreken sinds het gepleegde feit, heeft verweerder dit zo mogen doen. Het primaire besluit is ook, conform artikel 131, eerste lid, onder b, van de Wvw, vier weken na de mededeling van de politie genomen. Dus ook het primaire besluit is op tijd genomen.
6. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat verweerder terecht aan verzoeker een onderzoek naar de rijgeschiktheid heeft opgelegd en daarbij de geldigheid van zijn rijbewijs terecht heeft geschorst. Het volgt namelijk uit de wet dat verweerder dit moet doen wanneer er een ademalcoholgehalte hoger dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰ is geconstateerd [1] . Verzoeker heeft niet betwist dat er op 8 april 2022 een ademalcoholgehalte van 990 µg/l (= 2,277 ‰) bij hem is geconstateerd. Verweerder stelt ook terecht dat hij geen ruimte heeft om de belangen van verzoeker bij deze beslissing mee te wegen, omdat artikel 6 van de Regeling - welk artikel bepaalt dat in dergelijke gevallen het rijbewijs wordt geschorst - een dwingendrechtelijke bepaling betreft. Hoewel het vervelend is voor verzoeker dat zijn rijbewijs opnieuw geschorst is en hij zijn werk gedurende deze schorsing niet kan uitoefenen en waardoor er sprake is van verlies aan inkomen, zijn dit dus geen omstandigheden die verweerder mee kan wegen bij zijn beslissing. Daar komt bij dat het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid een bestuursrechtelijke maatregel is ter bevordering van de verkeersveiligheid, die losstaat van een eventuele strafrechtelijke procedure. Dat verzoeker al eerder zijn rijbewijs twee maanden kwijt is geweest in het kader van het strafrechtelijke traject kan dus reeds om die reden al niet in zijn voordeel meewegen bij de beoordeling van onderhavig besluit.
7. Het kan echter wel zo zijn dat - ook bij een dwingendrechtelijke bepaling - de voorzieningenrechter oordeelt dat regelgeving buiten toepassing moet blijven wanneer de gevolgen in een zeer uitzonderlijk geval onevenredig uitwerken. Hierbij kan onder meer van belang zijn vanwege welke feiten en omstandigheden de schorsing is gelast, welke gevolgen de schorsing in het concrete geval heeft en wat de overige omstandigheden in de individuele situatie zijn.
8. De omstandigheden die verzoeker heeft aangevoerd maken echter niet dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waardoor artikel 6 van de Regeling buiten toepassing moet blijven. Bij besluiten over de rijvaardigheid en de rijgeschiktheid staat het belang van de verkeersveiligheid voorop. Hoewel de gestelde gevolgen voor verzoeker, vanwege zijn werk als internationaal transport chauffeur ingrijpend zijn, levert ook het tijdelijk niet kunnen werken in zijn functie vanwege de schorsing van het rijbewijs geen uitzonderlijke situatie op zoals hiervoor is bedoeld. Bij veel mensen immers die van een auto of vrachtwagen en dus van een rijbewijs afhankelijk zijn voor het kunnen uitoefenen van hun werk zal de schorsing van de geldigheid van het rijbewijs leiden tot het niet kunnen verrichten van dit werk en daardoor leiden tot verlies van inkomen. Hierbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat ter zitting is gebleken dat verzoeker nog enige vorm van inkomen heeft doordat hij binnen het bedrijf waarvoor hij normaal gesproken als chauffeur werkt, tijdelijk tegen minder loon vervangende werkzaamheden kan verrichten. Ook vindt de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker zijn werkgever ter zitting heeft verklaard dat verzoeker zijn baan als chauffeur mag behouden. Verder vindt de voorzieningenrechter van belang dat ter zitting is gebleken dat verzoeker zijn partner ook enig inkomen heeft en tevens dat de twee inwonende meerderjarige kinderen ook inkomen hebben. Dat verzoeker op een snorfiets reed toen hij werd aangehouden en daarmee nu wel mag deelnemen aan het verkeer, maakt het voorgaande ook niet anders. Dit is omdat het rijden onder invloed een algemeen vermoeden van ongeschiktheid met zich brengt ongeacht in/op welke categorie voertuig wordt gereden, terwijl de AM categorie (rijbewijs voor het besturen van een bromfiets/snorfiets) op zichzelf geen geschiktheidseisen heeft. Het gaat er dus om dat onderzocht moet worden of verzoeker nog beschikt over de vereiste geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Dit is vanwege het vermoeden van ongeschiktheid dat is ontstaan doordat hij heeft deelgenomen aan het verkeer terwijl er sprake was van middelengebruik. Dat verzoeker een staat van dienst heeft, waarbij hij bijna onafgebroken in dienst is sinds 1999 en er gedurende die tijd geen incidenten zijn geweest en verzoeker geen schade heeft gereden, zoals op zitting is verklaard, kan hem niet baten nu dat ziet op rijvaardigheid en er geen discussie bestaat over of hij daarover beschikt.
9. De voorzieningenrechter merkt tot slot nog op dat verweerder ter zitting heeft gemeld dat geprobeerd zal worden om het traject van onderzoek naar de geschiktheid van verzoeker voor hem te bespoedigen. Dit houdt in dat er geprobeerd zal worden om zo snel mogelijk een afspraak met een psychiater te maken voor verzoeker en dat na het rapport van de psychiater zo snel mogelijk een besluit zal volgen over de rijgeschiktheid van verzoeker.

Conclusie

10. Het beroep is ongegrond. Verweerder heeft terecht een onderzoek naar de rijgeschiktheid van verzoeker opgelegd en terecht de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.A. Banga, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. T.R. Oosterhoff-Vos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
14 oktober 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Artikel 131 van de Wvw en artikelen 23, eerste lid, aanhef onder 1, in samenhang bezien met de artikelen 6 en 5, aanhef en onder j van de Regeling.