ECLI:NL:RBMNE:2022:6275

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 december 2022
Publicatiedatum
1 maart 2023
Zaaknummer
22-1687
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WOB-verzoek inzake informatie over houtimport en strafrechtelijk onderzoek

In deze zaak heeft eiser, eigenaar van een bedrijf dat handelt in hout, een beroep ingesteld tegen de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Eiser had op 19 januari 2021 verzocht om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob), met betrekking tot een rapport van Deloitte en relevante correspondentie tussen de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de Tsjechische autoriteiten. De Minister heeft dit verzoek afgewezen, stellende dat de gevraagde informatie deel uitmaakt van een strafdossier dat nog aan de rechter moet worden voorgelegd, en dat artikel 365 van het Wetboek van Strafvordering van toepassing is. Eiser is het niet eens met deze afwijzing en stelt dat de Minister onvoldoende heeft onderzocht of hij over de gevraagde informatie beschikt.

De rechtbank heeft de zaak op 19 oktober 2022 behandeld. De Minister heeft tijdens de zitting verklaard dat hij niet over de gevraagde correspondentie beschikt, maar de rechtbank vindt deze verklaring niet geloofwaardig. De rechtbank oordeelt dat de Minister onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij naar de gevraagde informatie heeft gezocht. De rechtbank concludeert dat het beroep van eiser gegrond is en vernietigt het bestreden besluit. De Minister moet binnen zes weken een nieuw besluit nemen op het bezwaar van eiser, waarbij hij de uitspraak van de rechtbank in acht moet nemen. Tevens moet de Minister het griffierecht vergoeden en de proceskosten van eiser betalen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/1687

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. O.S. Pluimer),
en

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (de Minister), verweerder

(gemachtigde: mr. A.H.T.M. van Straaten).

Inleiding

Waar de zaak over gaat
1. Eiser is eigenaar van een bedrijf dat handelt in hout. Hij maakt samen met zijn bedrijf onderdeel uit van een groot strafrechtelijk onderzoek naar het overtreden van de bepalingen van de Europese Houtverordening (EUTR).
2. In het jaarbeeld van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) van 2019 is de NVWA ingegaan op de strafrechtelijke en bestuursrechtelijke onderzoeken die betrekking hebben op de import van hout uit Myanmar. In dat jaarbeeld is melding gemaakt van het feit dat ook op de Nederlandse markt ‘fout hout’ uit bekende beschermde gebieden is aangetroffen.
3. Op 9 september 2020 heeft eiser bij de NVWA een klacht ingediend over het gebruik van de term ‘fout hout’ in het jaarbeeld. Hij heeft gesteld daardoor reputatieschade te lijden en ook belemmerd te worden in zijn dagelijkse bedrijfsvoering.
4. Op 11 november 2020 heeft de NVWA de klacht van eiser ongegrond verklaard. De NVWA heeft in de brief, met referentienummer 2020/5876, geschreven dat zij de mening van de Europese expert groep, dat het niet mogelijk is om in overeenstemming met de EUTR hout uit Myanmar te importeren, deelt omdat ook de competente autoriteiten in Tsjechië en Kroatië hebben aangegeven dat de partijen hout waarop het strafrechtelijk onderzoek toeziet in strijd met de EUTR op de Europese markt zijn gebracht.
5. Eiser heeft de Minister op 19 januari 2021 verzocht om de volgende informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (de Wob) openbaar te maken.
- Een rapport van organisatiebureau Deloitte dat verscheen in opdracht van landbouwminister Carola Schouten.
- Alle relevante correspondentie tussen de competente autoriteiten van
Tsjechië, te weten de "Ustav pro hospodáiskou upravu lesti" (UHUL),
en de NVWA over hout dat in strijd met de EUTR op de Europese markt is gebracht, zoals genoemd in de brief van de NVWA met referentienummer 2020/5876.
6. In het besluit van 27 september 2021 heeft de Minister aan eiser medegedeeld dat het gevraagde rapport al openbaar is op de website die in het besluit is genoemd.
Met betrekking tot de correspondentie tussen UHUL en de NVWA heeft de Minister eiser
medegedeeld dat de gevraagde informatie deel uitmaakt van een strafdossier dat volgens het Openbaar Ministerie (OM) aan de strafrechter zal worden voorgelegd. Op grond van artikel 365, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering (WvSv) heeft de Minister het verzoek van eiser daarom afgewezen. Tegen die afwijzing heeft eiser bezwaar gemaakt.
7. In het besluit van 2 maart 2022 (bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
8. De rechtbank heeft het beroep op 19 oktober 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de Minister.
Waar partijen over van mening verschillen
9. De Minister wijst op het feit dat de NVWA over één strafrechtelijk dossier beschikt dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit nog aan de rechter moest worden voorgelegd. Voor zover de gevraagde informatie überhaupt aanwezig is, maakt het volgens de Minister deel uit van dat strafdossier. Hij stelt zich op het standpunt dat, gelet op het lopend strafrechtelijk onderzoek, niet de Wob maar artikel 365 van het WvSv van toepassing is. Dat artikel bevat volgens hem een bijzondere en uitputtende regeling die de openbaarmaking van de door eiser gevraagde stukken verhindert. Over stukken die vallen onder een strafdossier kunnen volgens hem geen uitspraken worden gedaan.
Hij stelt dat uit de brief van 11 november 2020 bovendien niet volgt dat correspondentie tussen de UHUL en de NVWA bestaat dan wel bij de NVWA aanwezig is. Op de zitting verduidelijkt hij dat de NVWA niet over de gevraagde correspondentie beschikt.
10. Eiser is het niet met de weigering tot openbaarmaking eens en heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij stelt kort samengevat dat het besluit in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel omdat de Minister niet dan wel niet voldoende heeft onderzocht of hij over de gevraagde correspondentie tussen hem en de UHUL beschikt. Uit het bestreden blijkt volgens hem namelijk niet óf er daadwerkelijk naar de gevraagde informatie is gezocht en ook niet op welke wijze dat is gebeurd.
Hij wijst daarnaast op het feit dat hij in het bezit is van het strafdossier en dat de gevraagde informatie daar geen onderdeel van uitmaakt. Hij stelt dat de Minister daarom ten onrechte een beroep op de bijzondere openbaarmakingsregeling van artikel 365 van het WvSv heeft gedaan.

Overwegingen

Het toetsingskader
11. Vaste rechtspraak is dat wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in principe aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust. [1]
Beoordeling door de rechtbank
12.1.
De rechtbank stelt voorop dat zij de Minister niet in zijn standpunt volgt dat hij op grond van artikel 365 van het WvSv niet gehouden is om zich uit te laten over de vraag of hij over de gevraagde informatie beschikt. Artikel 365 van het WvSv ziet namelijk op de verstrekking en openbaarmaking van stukken uit een strafrechtelijk onderzoek. Als er sprake is van informatie die onder het bereik van artikel 365 van het WvSv valt, dan kan verweerder op die grond openbaarmaking weigeren. Dit ontheft een bestuursorgaan echter niet van zijn verplichting om te onderzoeken of de gevraagde informatie onder hem berust. De rechtbank moet daarom allereerst beoordelen of het op de zitting ingenomen standpunt, dat de Minister niet over de gevraagde informatie beschikt, niet ongeloofwaardig voorkomt. Die vraag beantwoordt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat de Minister tot aan de zitting verzuimd heeft een duidelijk antwoord te geven op de vraag of hij over de gevraagde stukken beschikt. In het primaire besluit heeft hij zich op het standpunt gesteld dat ‘verder beschik ik over één strafrechtelijk dossier dat, volgens de zienswijze van het OM, nog voorgelegd wordt aan de rechter waardoor artikel 365, vijfde lid Wetboek van strafvordering van toepassing is’. In het bestreden besluit heeft hij overwogen dat ‘uit de bovengenoemde passage niet volgt dat deze correspondentie bestaat, dan wel bij de NVWA aanwezig is’ en dat ‘de betreffende informatie, voor zover überhaupt aanwezig, maakt derhalve deel uit van een strafdossier’. Pas op zitting heeft hij verklaard niet over ‘correspondentie’ te beschikken. De rechtbank vindt die verklaring gelet op het eerder ingenomen standpunt in het primaire en in het bestreden besluit niet geloofwaardig. Daar komt bij dat in de brief van 11 november 2020, waarin op de klacht van eiser is gereageerd, naar uitlatingen van de UHUL wordt verwezen.
De rechtbank ziet in de passage dat ‘ook de competente autoriteiten van Tsjechië en Kroatië hebben, ten aanzien dat de partijen waarop het strafrechtelijk onderzoek toeziet aangegeven, dat deze in overtreding van de houtverordening op de EU markt zijn gebracht’ een concreet aanknopingspunt voor de stelling van eiser dat de Minister over een of meerdere relevante document(en) beschikt die op zijn verzoek betrekking hebben. Vooral omdat de Minister desgevraagd niet heeft kunnen aangeven waarop zijn kennis over het standpunt van de autoriteiten van Tsjechië en Kroatië dan wel is gebaseerd.
12.2.
De rechtbank is bovendien van oordeel dat de Minister in zowel het bestreden besluit als op zitting onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij naar de gevraagde informatie heeft gezocht. Op de zitting heeft de Minister toegelicht dat het verzoek van eiser bij de ambtenaar die bij dat onderwerp betrokken is, is uitgezet. Die ambtenaar heeft op zijn beurt het verzoek bij de leden van een (Woo-)team uitgezet. De rechtbank volgt eiser in zijn stelling dat uit die toelichting niet blijkt welke concrete zoekslagen de Minister heeft uitgevoerd. De rechtbank is van oordeel dat de Minister met zijn uitleg onvoldoende concreet heeft gemaakt hoe precies is gezocht en of er wel voldoende is gezocht naar de gevraagde stukken. Er is bijvoorbeeld geen overzicht gegeven van de ambtenaren dan wel de afdeling(en) bij wie navraag is gedaan en ook heeft de Minister niet duidelijk gemaakt welke zoektermen daarbij zijn gehanteerd.
De beroepsgrond slaagt.
Conclusie
13. De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond en vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de Minister nader onderzoek zal moeten doen. Hij moet een nieuw besluit op het bezwaar van eiser nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
14. Omdat het beroep gegrond is moet de Minister het griffierecht aan eiser vergoeden.
15. De rechtbank veroordeelt de Minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 2 maart 2022;
- draagt de Minister op binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit
te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de Minister het griffierecht van € 50 aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de Minister tot betaling van € 1.518,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C. Hooker, rechter, in aanwezigheid van P. Molenaar, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2022.
De griffier is niet in staat
de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 oktober 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2437) r.o. 9.1.