ECLI:NL:RBMNE:2022:6455

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 november 2022
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
1620855121
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
  • C.A.M. van Straalen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding ex artikel 533 Sv wegens gebrek aan billijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 22 november 2022 uitspraak gedaan in een verzoekschrift op grond van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De verzoeker, geboren in 1988, had verzocht om een schadevergoeding van € 390,- voor de schade die hij zou hebben geleden door zijn ondergane verzekering. Het verzoekschrift was op 20 juni 2022 ingediend en werd behandeld in een openbare raadkamer op 8 november 2022. De verzoeker was niet verschenen, ondanks een behoorlijke oproeping.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek, aangezien het verzoekschrift binnen de wettelijke termijn was ingediend. De beoordeling van het verzoek richtte zich op de vraag of er gronden van billijkheid aanwezig waren om een schadevergoeding toe te kennen. De officier van justitie stelde dat het niet billijk was om een vergoeding toe te kennen, omdat de verzoeker het voorarrest aan zijn eigen gedrag te wijten had. De raadsvrouw van de verzoeker betoogde echter dat er wel degelijk gronden van billijkheid waren, gezien het feit dat de strafzaak was geseponeerd wegens onvoldoende bewijs.

De rechtbank overwoog dat de verzoeker op 16 januari 2020 was aangehouden in verband met een hennepkwekerij. Ondanks dat de strafzaak uiteindelijk was geseponeerd, concludeerde de rechtbank dat de verzoeker de inverzekeringstelling aan zijn eigen gedrag had te wijten. De rechtbank oordeelde dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren om een schadevergoeding toe te kennen en wees het verzoek af. De beslissing werd genomen door mr. C.A.M. van Straalen, rechter, in aanwezigheid van mr. P.M. Lindeman, griffier. Tegen deze beslissing staat voor de verzoeker hoger beroep open, binnen een maand na betekening van de beschikking.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
parketnummer : 16-208551-21
raadkamernummer : 22-012846
datum : 22 november 2022
Beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het verzoek op grond van artikel 533 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[verzoeker] ,

geboren op [1988] in [geboorteplaats] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. R.G.M. Rijkhoff advocaat te Almere, (Spoordreef 24f, 1315 GP Almere),
hierna te noemen: de verzoeker.

Procedure

Het verzoekschrift is binnengekomen op de griffie van deze rechtbank op 20 juni 2022. Het strekt er toe dat de rechtbank een vergoeding toekent voor de schade die verzoeker ten gevolge van ondergane verzekering stelt te hebben geleden tot een bedrag van € 390,-.
Het verzoek is in openbare raadkamer behandeld op 8 november 2022. Gehoord zijn de officier van justitie, mr. J. Lahr, en de raadsvrouw, mr. R.G.M. Rijkhoff. Verzoeker is, alhoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

Ontvankelijkheid

Op 29 maart 2022 is aan verzoeker (als verdachte in zijn strafzaak) een kennisgeving verstuurd, inhoudende dat hij niet verder vervolgd zal worden. Het verzoekschrift ex artikel 533 Sv is op 20 juni 2022 ter griffie van deze rechtbank ontvangen, derhalve binnen de in artikel 530 lid 4 jo. 529 lid 2 Sv genoemde termijn van drie maanden. Dat betekent dat verzoeker ontvankelijk is.

Beoordeling van het verzoek ex artikel 533 Sv

Uit de inhoud van het dossier in de strafzaak tegen verzoeker als verdachte (met bovengenoemd parketnummer) blijkt dat hij op 16 januari 2020 is aangehouden en in verzekering is gesteld op verdenking van betrokkenheid bij een hennepkwekerij als bedoeld in artikel 3 onder B van de Opiumwet. Op 18 januari 2020 is verzoeker heengezonden. Op 29 maart 2022 is aan verzoeker een kennisgeving van niet verdere vervolging verstuurd, inhoudende dat hij niet verder vervolgd zal worden, omdat er onvoldoende bewijs is.
Artikel 533 Sv voorziet in vergoeding van de schade als gevolg van uitgezeten voorarrest, indien een zaak – zoals de onderhavige – eindigt zonder oplegging van een straf of maatregel. Toekenning van een vergoeding heeft ingevolge artikel 534 Sv steeds plaats indien en voor zover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn. Dat betekent enerzijds dat in geval van schade als uitgangspunt vergoeding plaatsvindt, maar anderzijds dat het de rechter vrij staat op gronden van billijkheid vergoeding achterwege te laten of slechts gedeeltelijk toe te kennen. Bestendige rechtspraak wijst in dat verband uit dat in de aard of het verloop alsmede in de uitkomst van een strafzaak grond kan worden gezien te oordelen dat het niet billijk is een vergoeding toe te kennen. Zo kan de rechter rekening houden met de mate waarin de verzoeker zijn voorarrest aan zijn eigen (proces)houding of gedrag te wijten heeft.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet billijk is om verzoeker een vergoeding toe te kennen voor de dagen die hij in verzekering heeft doorgebracht, omdat hij het voorarrest aan zijn eigen gedrag te wijten heeft.
De raadsvrouw vindt dat er wel degelijk gronden van billijkheid zijn om het verzoek toe te wijzen. De strafzaak tegen verzoeker is geseponeerd, omdat er onvoldoende bewijs was voor zijn betrokkenheid bij de hennepkwekerij. Uit het dossier kan enkel worden afgeleid dat verzoeker een vriend heeft geholpen bij het leegruimen van diens huurwoning. Het zou in strijd zijn met de onschuldpresumptie om dat in het kader van het verzoekschrift alsnog tegen hem te gebruiken.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit het procesdossier blijkt dat verzoeker op 16 januari 2020 is aangehouden terwijl hij, samen met anderen, een woning van een ander aan het leegruimen was. Verzoeker heeft daartoe een groot aantal vuilniszakken in een door hemzelf gehuurd busje gezet. In de woonkamer stonden nog tientallen vuilniszakken klaar. De vuilniszakken waren gevuld met aarde, hennepstekken en plantenresten. De ter plaatse gekomen politieagenten constateerden dat in zowel het busje als de woning een henneplucht hing. Verzoeker verklaarde bij de politie dat hij op zowel 15 als 16 januari 2020 heeft geholpen met het leeghalen van de woning. Op de vraag van de politie wat hij ervan vond dat er allemaal aarde lag in de woning antwoordde verzoeker: ‘Ik had ook wel in de gaten dat dit de restanten waren van een hennepkwekerij (…)’.
Onder deze omstandigheden acht de rechtbank – net als de officier van justitie – geen gronden van billijkheid aanwezig om verzoeker een bedrag toe te kennen als vergoeding voor de tijd die hij in verzekering heeft doorgebracht. Immers uit de stukken in het dossier blijkt voldoende dat verzoeker de ondergane inverzekeringstelling aan zijn eigen gedrag te wijten heeft. Dat de strafzaak uiteindelijk is geseponeerd omdat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van verzoeker bij de hennepkwekerij als bedoeld in artikel 3 onder B van de Opiumwet, maakt het voorgaande niet anders. Op het moment dat verzoeker werd aangehouden en in verzekering werd gesteld, was immers nog veel onduidelijk over zijn eventuele betrokkenheid, was nader onderzoek nodig en was inverzekeringstelling gerechtvaardigd. De rechtbank zal het verzoek dan ook afwijzen.

Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek af.
Deze beslissing is gewezen door mr. C.A.M. van Straalen, rechter, als lid van de enkelvoudige raadkamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Lindeman, griffier en uitgesproken in openbare raadkamer van deze rechtbank van 22 november 2022.
Tegen deze beslissing staat voor verzoeker hoger beroep open, in te stellen ter griffie van deze rechtbank, binnen een maand na betekening van deze beschikking.