ECLI:NL:RBMNE:2022:716

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
C/16/522094 / FA RK 21-1140
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en draagkracht van ouders in een co-ouderschap situatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 25 januari 2022 een beschikking gegeven over de kinderalimentatie tussen een vrouw en een man, die samen ouders zijn van een minderjarige. De vrouw verzocht om een maandelijkse bijdrage van € 448,- aan kinderalimentatie, met een voorlopige bijdrage van € 530,- per maand vanaf 1 januari 2021. De man betwistte de noodzaak van deze bijdrage en stelde voor om een gezamenlijke kinderrekening te openen. De rechtbank heeft eerder al een voorlopige alimentatie van € 440,- per maand vastgesteld.

De rechtbank heeft de financiële posities van beide ouders beoordeeld, waarbij de man een transitievergoeding van € 70.000,- had ontvangen en een onderneming was gestart. De rechtbank schatte zijn inkomen op basis van eerdere salarisstroken en kwam tot de conclusie dat zijn draagkracht € 2.287,- per maand bedraagt. De vrouw, die een managementfee ontvangt, werd geschat op een draagkracht van € 737,- per maand.

De totale draagkracht van beide ouders werd vastgesteld op € 3.024,- per maand, wat voldoende is om de behoefte van het kind van € 845,- per maand te dekken. De rechtbank heeft bepaald dat de man, rekening houdend met zorgkorting, een kinderalimentatie van € 343,- per maand moet betalen. De rechtbank heeft ook het verzoek van de vrouw om een ouderschapsplan te waarmerken afgewezen, omdat er geen ondertekend plan was ontvangen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de alimentatie onmiddellijk betaald moet worden, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
Zaaknummer: C/16/522094 / FA RK 21-1140
Kinderalimentatie
Beschikking van 25 januari 2022
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. E.M. Zeeuw van der Laan,
t e g e n
[verweerder] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. A.H.A. Beijersbergen van Henegouwen (voorheen: mr. [.] ).

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift van de vrouw met bijlagen 1 tot en met 6, binnengekomen op 18 mei 2021;
het verweerschrift van de man met bijlagen 1 tot en met 5;
het bericht van de man van 3 december 2021, met bijlagen A tot en met E, en;
het rolbericht van de vrouw van 3 december 2021, met bijlagen 7 en 8.
1.2.
Het verzoek en verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 14 december 2021. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn (door de situatie rondom het virus COVID-19) via videobellen gehoord:
de vrouw, bijgestaan door mr. Zeeuw van der Laan, en
de man, bijgestaan door mr. Beijersbergen van Henegouwen.

2.Waar gaat het over?

2.1.
De man en de vrouw zijn de ouders van
[minderjarige](hierna: [minderjarige (voornaam)] ), geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2007. De ouders zijn een co-ouderschap overeengekomen, waarbij zij de zorg voor [minderjarige (voornaam)] ieder voor de helft dragen. [minderjarige (voornaam)] staat op het adres van de vrouw ingeschreven.
2.2.
De vrouw wil dat de man met ingang van de datum dat de gemeenschappelijke woning door de vrouw is overgenomen een bedrag van € 448,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw gaat betalen. Daarnaast heeft de vrouw verzocht dat de man met ingang van 1 januari 2021 een voorlopige kinderalimentatie aan haar betaalt van € 530,- per maand. Zij is van mening het verzochte bedrag nodig te hebben voor de kosten van verzorging en opvoeding en dat de man dit bedrag kan betalen. De vrouw wil ook dat het nog met de man overeen te komen ouderschapsplan wordt gewaarmerkt en aan de beschikking wordt gehecht.
2.3.
De man is het niet mee eens met het verzoek. Hij zegt dat hij – naast de verblijfskosten van [minderjarige (voornaam)] op de dagen dat zij bij hem verblijft – geen bijdrage aan de vrouw kan betalen. Daarnaast vindt de man dat het verzochte niet nodig is. Hij wil samen met de vrouw een kinderrekening openen, waarop beide partijen maandelijks eenzelfde bedrag storten.
2.4.
De rechtbank heeft bij beschikking van 15 juli 2021 beslist dat de man met ingang van 1 maart 2021 en voor de duur van deze procedure een bijdrage van € 440,- per maand aan de vrouw moet betalen.

3.De beoordeling

conclusie
3.1.
De rechtbank beslist dat de man met ingang van de datum van deze beschikking een kinderalimentatie van € 343,- per maand aan de vrouw moet betalen. Dit betekent dat zij een deel van het verzoek van de vrouw afwijst. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt, zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
ontvankelijkheid
3.2.
Na het verbreken van hun samenwoning blijven de man en vrouw als ouders van [minderjarige (voornaam)] voor haar onderhoudsplichtig. [1] De vrouw is dus ontvankelijk in haar verzoek om kinderalimentatie.
ingangsdatum
3.3.
De rechtbank vindt het redelijk dat de man de definitieve kinderalimentatie vanaf de datum van deze beschikking moet betalen, omdat in deze zaak al een voorlopige alimentatie is bepaald.
behoefte [minderjarige (voornaam)]
3.4.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. De man en de vrouw zijn het erover eens dat de behoefte van [minderjarige (voornaam)] in 2021 € 829,- per maand bedroeg. Deze behoefte is gebaseerd op het gemaximeerde gezinsinkomen van de Nibud-tabellen en een feitelijke verbreking van de samenwoning in 2020. Gecorrigeerd voor de inflatie (geïndexeerd) is de behoefte nu € 845,- per maand. [2]
draagkracht ouders
3.5.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien. [3]
3.6.
Daarvoor maakt de rechtbank gebruik van de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij met een budget voor – primair – wonen van 30% van het NBI. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit: 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1.020)].
draagkracht man
3.7.
Vaststaat dat het dienstverband van de man in 2020 is geëindigd en dat de man een transitievergoeding van € 70.000,- netto heeft ontvangen. In 2021 is de man samen met een compagnon een onderneming gestart, die zich nog in de opstartfase bevindt. De man stelt dat uit deze onderneming slechts een beperkte winst te verwachten valt en dat de transitievergoeding verbruikt is mede om investeringen te doen. Omdat de man slechts beperkt stukken van zijn inkomen en vermogen heeft overgelegd, ziet de rechtbank zich genoodzaakt het inkomen van de man te schatten. [4] Voor het bepalen van de draagkracht van de man rekent de rechtbank daarom met het laatstgenoten inkomen uit arbeid van de man zoals dat blijkt uit de salarisstroken van augustus en september 2020. De rechtbank gaat ervan uit dat de man over dit inkomen kan beschikken door de binnen afzienbare tijd groeiende winst uit onderneming. Voor zover deze winst niet toereikend mocht zijn gaat de rechtbank ervan uit dat de man zijn inkomen kan aanvullen met zijn privévermogen. Uit de stukken blijkt namelijk dat de man in 2020 beschikte over een aanzienlijk privévermogen en ter zitting heeft hij erkend dat dit privévermogen niet of niet substantieel is gewijzigd. Om die reden kan ook in het midden blijven of en waaraan de door de man ontvangen transitievergoeding is verbruikt.
3.8.
Uit voornoemde loonstroken blijkt een inkomen van € 10.282,- bruto per maand. Daarnaast is rekening gehouden met de vakantietoeslag en de pensioenpremie. Het NBI is dan € 6.124,-. [5]
Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de man een draagkracht van € 2.287,- per maand.
draagkracht vrouw
3.9.
Uit de overgelegde prognose blijkt dat de werkmaatschappij van de vrouw een managementfee van € 46.500,- per jaar aan de beheer B.V. voldoet, waarvan – blijkens de aangifte inkomstenbelasting 2019 en 2020 – slechts een deel als loon aan de vrouw wordt uitgekeerd. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat gerekend moet worden met het daadwerkelijk aan haar uitgekeerde loon, omdat de beheer B.V. – naast het loon van de vrouw – van de managementfee nog andere kosten zou moeten betalen. Deze andere kosten zijn niet aannemelijk geworden. Daarnaast heeft de vrouw ter zitting erkend dat de beheer B.V. inkomsten ontvangt uit de verhuur van twee panden. Weliswaar stelt de vrouw dat tegenover deze huurinkomsten een hypothecaire schuld staat, maar zowel deze schuld als de inkomstenstroom uit verhuur is niet inzichtelijk is gemaakt. Ook blijkt uit de overgelegde prognose dat de werkmaatschappij – ondanks de coronamaatregelen en na aftrek van de managementfee – in 2020 een resultaat had van € 15.368,- en in 2021 een resultaat van € 27.796,- wordt verwacht zonder dat is toegelicht waar dit resultaat voor bestemd of gebruikt is. Omdat ook de vrouw in gebreke is gebleven met het overleggen van gegevens die haar financiële positie voldoende inzichtelijk maken, gaat de rechtbank ervan uit dat de vrouw zich de volledige managementfee als loon kan laten uitkeren. [6]
3.10.
Voor het bepalen van de draagkracht rekent de rechtbank met een inkomen van € 46.500,- per jaar. Daarbij houdt de rechtbank rekening met de uitgaven voor inkomensvoorzieningen, zoals deze uit de aangifte inkomstenbelasting 2020 blijken. Gezien de regeling tussen partijen over de verdeling van de gemeenschappelijke woning gaat de rechtbank ervan uit dat partijen de uitvoering hiervan binnen afzienbare tijd kunnen regelen. Om die reden rekent de rechtbank met een kindgebonden budget van € 282,- per maand waar de vrouw na uitschrijving van de man op adres van de gemeenschappelijke woning recht op heeft. Het NBI is dan € 2.961,-. [7]
3.11.
Volgens de hiervoor vermelde methode heeft de vrouw een draagkracht van € 737,- per maand.
verdeling kosten
3.12.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
De man en de vrouw hebben samen een draagkracht van € 3.024,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [minderjarige (voornaam)] te betalen, want die zijn € 845,- per maand. Dit betekent dat de man een deel van (2.287/3.024 x 845 =) € 639,- per maand moet dragen en de vrouw een deel van (737/3.024 x 845 =) € 206,- per maand.
zorgkorting
3.13.
De man maakt op de dagen dat [minderjarige (voornaam)] bij hem verblijft kosten voor eten en drinken, energielasten et cetera: de verblijfskosten. Daarmee voldoet de man – deels – aan zijn onderhoudsverplichting. Voor zover daartegenover een besparing in die kosten van de vrouw staat, verlaagt de rechtbank in beginsel de bijdrage van de man met een percentage van de behoefte van de kinderen: de ‘zorgkorting’.
3.14.
[minderjarige (voornaam)] verblijft gemiddeld 3,5 dagen per week bij de man. Met partijen is de rechtbank het eens dat daarbij een zorgkorting van 35% van de behoefte past, dus € 296,- per maand. Dat betekent dat de man een bedrag van (639 -/- 296 =) € 343,- per maand moet betalen.
alimentatie vooruitbetalen
3.15.
De man moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
ouderschapsplan
3.16.
De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw om het nader door haar in te dienen ouderschapsplan te waarmerken en aan deze beschikking te hechten af. Weliswaar heeft de vrouw tijdens de zitting verklaard dat partijen het hierover eens zouden zijn en heeft de man zich hiertegen niet verzet, maar de rechtbank heeft geen door beiden ondertekend ouderschapsplan mogen ontvangen.
uitvoerbaar bij voorraad
3.17.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de kinderalimentatie betaald moet worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.
proceskosten
3.18.
De man en de vrouw moeten allebei hun eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
beslist dat de man met ingang van de datum van deze beschikking een bedrag van € 343,- per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige (voornaam)] ;
4.2.
beslist dat de man vanaf vandaag deze alimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
beslist dat de man en de vrouw allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
4.5.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. A.E. Sutorius-van Hees, tot stand gekomen in samenwerking met mr. D.J.M. Kuppens, griffier. Deze is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2022 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlagen:
Bijlage 1: geïndexeerde behoefte
Bijlage 2: draagkracht van de man
Bijlage 3: draagkracht van de vrouw

Voetnoten

1.Artikel 1:392 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek
2.Bijlage 1: geïndexeerde behoefte
3.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek
4.Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX1295
5.Bijlage 2: draagkracht van de man
6.Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX1295
7.Bijlage 3: draagkracht van de vrouw