4.3Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft tijdens de zitting toegegeven dat hij de ten laste gelegde feiten – voor zover bewezen verklaard door de rechtbank – heeft gepleegd. De rechtbank zal daarom niet opschrijven wat er in de bewijsstukken staat, maar alleen opsommen welke bewijsstukken zij voor de bewezenverklaring gebruikt. De rechtbank verwijst met voetnoten naar de plaats waar de bewijsstukken in het dossier te vinden zijn.
- de verklaring van verdachte op de zitting;
- het NFI-rapport over het brandonderzoek van 22 november 2021;
- de verklaring van [getuige] op 12 april 2008;
- de verklaring van verdachte op de zitting;
- de aangifte van [slachtoffer 2] op 13 maart 2021;
- het proces-verbaal over de geluidsopnames van de bedreigingen.
Bewijsoverweging feit 1
De verdenking voor de brandstichting is ontstaan doordat verdachte na zijn aanhouding voor de bedreiging uit zichzelf verklaarde dat hij de brand had gesticht. In de kern heeft hij verklaard dat hij een stoel tegen de achterdeur van het pand heeft gezet en die stoel met tuinafval in brand heeft gestoken. Hij is op de binnenplaats van het pand gekomen door over de schutting te klimmen en zo is hij ook weer weggegaan.
In 2008, na de brand, is door deskundigen geconcludeerd dat de brand moest zijn ontstaan door kortsluiting in de elektriciteitskast. Dat is een andere lezing dan verdachte heeft geschetst. De rechtbank zal daarom moeten onderzoeken of de verklaring van verdachte betrouwbaar is en of er voldoende steunbewijs voor zijn verklaring in het dossier te vinden is.
De rechtbank oordeelt allereerst dat de verklaring van verdachte betrouwbaar is. In zijn verklaringen tegen de politie en de rechtbank vertelt hij in de kern hetzelfde verhaal. Verdachte heeft bovendien nauwkeurig en gedetailleerd verklaard. Dat bepaalde punten uit het verhaal van verdachte niet worden verankerd in bewijsmateriaal uit de rest van het dossier maakt niet dat de rechtbank de hele verklaring van verdachte ongeloofwaardig vindt. Datzelfde geldt voor het feit dat bij verdachte een stoornis is vastgesteld waaruit blijkt dat hij de werkelijkheid niet altijd van fantasie weet te onderscheiden.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van verdachte daarnaast voldoende wordt ondersteund door ander bewijsmateriaal in het dossier. Daarvoor is allereerst het rapport van het NFI van 22 november 2021 over het brandonderzoek van belang. Het NFI heeft in dat onderzoek de volgende twee hypothesen gebruikt:
de brand is buiten ontstaan aan de achterzijde bij de achterdeur;
de brand is binnen ontstaan in de wasserij op de begane grond in de schakelkast bij de broekenstoommachine.
Het NFI concludeert dat de bevindingen van het onderzoek waarschijnlijker zijn als de brand buiten ontstaan is dan als de brand binnen ontstaan is. De beschrijving van het sporenbeeld van de technische recherche in 2008, namelijk dat het sporenbeeld wees op een brand die in de schakelkast was begonnen, rechtvaardigt volgens het NFI niet de conclusie dat de brand in de schakelkast van de wasserij moet zijn begonnen. Die sporen kunnen namelijk ook het gevolg zijn van een brand die op een andere plaats aan de achterzijde van het pand is ontstaan.
Tot slot vindt de rechtbank ook steun voor de verklaring van verdachte in de verklaring van getuige [getuige] . [getuige] heeft verklaard dat hij op 12 april 2008, omstreeks 1.30 uur, vuur en rook uit de achtertuin van het pand zag komen. Toen hij naar het pand liep zag hij dat er brand was aan de achterzijde van het pand. Hij zag dat de schutting aan de achterzijde al omver was gevallen door de brand. Aan de voorzijde van het pand zag hij geen vlammen of rook.
De rechtbank concludeert dat de verklaring van verdachte betrouwbaar is en wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen in het dossier. De rechtbank zal verdachte dan ook veroordelen voor de brandstichting.
Voor een veroordeling van brandstichting is vereist dat het gevaar van de brandstichting, in dit geval voor het leven van het slachtoffer, naar algemene ervaringsregels voorzienbaar was. De rechtbank is van oordeel dat daarvan sprake is, aangezien voorzienbaar is dat boven een bedrijfspand woningen gevestigd zijn. Uit de verklaring van verdachte dat de heer [slachtoffer 1] ‘soms wel en soms niet’ in het pand verbleef, leidt de rechtbank bovendien af dat verdachte wist dat [slachtoffer 1] in het pand zou kunnen verblijven.