ECLI:NL:RBMNE:2022:800

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 maart 2022
Publicatiedatum
1 maart 2022
Zaaknummer
UTR 20/565
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over lokale belastingen, met focus op motiveringsgebrek en WOZ-waarde

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de rioolheffing en afvalstoffenheffing, die volgens hem ten onrechte waren opgelegd. De heffingsambtenaar had in zijn uitspraak op bezwaar niet inhoudelijk ingegaan op de bezwaargronden van eiser, wat leidde tot een motiveringsgebrek. De rechtbank oordeelde dat de uitspraak op bezwaar in strijd was met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht en verklaarde het beroep van eiser gegrond.

De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar en droeg de heffingsambtenaar op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Eiser had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank toekende. De totale duur van de procedure was 35 maanden, waarbij de redelijke termijn van 24 maanden met 11 maanden was overschreden. Eiser kreeg een schadevergoeding van € 1.000,-, waarvan € 272,73 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 727,27 voor rekening van de Staat der Nederlanden. Daarnaast werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

De rechtbank benadrukte dat de heffingsambtenaar in het nieuwe besluit ook een beslissing moet nemen over de proceskosten in bezwaar. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 20/565

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. M.M. Vrolijk),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente], verweerder
(gemachtigde: mr. A.J. van Griethuijsen)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In de beschikking van 20 februari 2019 heeft de heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres] in [woonplaats] (de woning) voor het belastingjaar 2019 vastgesteld op € 208.000,- naar de waardepeildatum 1 januari 2018. De heffingsambtenaar heeft bij deze beschikking aan eiser ook een aanslag onroerendezaakbelastingen opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd. Ook heeft de heffingsambtenaar aan eiser een afvalstoffenheffing en rioolheffing opgelegd.
2. In de uitspraak op bezwaar van 20 december 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
4. In de uitspraak buiten zitting van 29 april 2021 heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, omdat het bezwaar van eiser naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet door de heffingsambtenaar niet-ontvankelijk is verklaard.
5. In de uitspraak op het verzet van 21 januari 2022 heeft de rechtbank het verzet van eiser gegrond verklaard.
6. Het beroep is door de rechtbank met behulp van een beeldverbinding behandeld op de zitting van 28 januari 2022. Eiser en de heffingsambtenaar zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.

Overwegingen

Afvalstoffenheffing en rioolheffing
7. Eiser voert aan dat de rioolheffing en de afvalstoffenheffing ten onrechte zijn opgelegd omdat sprake is van een overschrijding van de opbrengstlimiet (artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet). De heffingsambtenaar heeft eiser de paragraaf Lokale heffingen van de Programmabegroting 2019 toegestuurd. Eiser heeft daar vervolgens vragen over gesteld, maar daar heeft de heffingsambtenaar niet op gereageerd.
8. In de uitspraak op bezwaar is de heffingsambtenaar niet inhoudelijk ingegaan op de bezwaargronden die zijn gericht tegen de rioolheffing en de afvalstoffenheffing. Hij merkt op dat de vragen die eiser heeft gesteld ‘geen aanleiding geven tot verlaging van de WOZ-waarde’ en adviseert eiser een WOB-verzoek in te dienen.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar in de uitspraak op bezwaar ten onrechte niet (inhoudelijk) ingegaan op de bezwaargronden die gericht zijn tegen de rioolheffing en de afvalstoffenheffing. Er is daarom sprake van een motiveringsgebrek. De uitspraak op bezwaar is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepsgrond slaagt.
10. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat de rechtbank daarvoor onvoldoende gegevens heeft. Ook past de rechtbank niet een bestuurlijke lus toe, omdat dat volgens de rechtbank geen doelmatige en efficiënte manier is om de zaak af te doen. De heffingsambtenaar moet daarom een nieuw besluit nemen en daarbij rekening houden met deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken. De rechtbank merkt op dat deze termijn pas begint nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken of, als hoger beroep wordt ingesteld, nadat op het hoger beroep is beslist.
De WOZ-waarde
11. Eiser voert aan dat de WOZ-waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Hij vindt dat uit de uitspraak op bezwaar en het taxatieverslag niet blijkt dat voldoende rekening is gehouden met de verschillen in objectkenmerken, ligging en staat van onderhoud tussen de woning en de referentieobjecten.
12. De heffingsambtenaar heeft op de zitting toegezegd dat hij in het geval de rechtbank hem opdraagt een nieuw besluit te nemen over de afvalstoffenheffing en rioolheffing opnieuw zal kijken naar de bezwaren over de WOZ-waarde. De rechtbank gaat ervan uit dat de heffingsambtenaar dit zal doen en bij die besluitvorming ook de beroepsgronden van eiser meeneemt.
Immateriële schade
13. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
13. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. De rechtbank verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252).
15. Eiser heeft aangevoerd dat sprake is van meerdere zaken, omdat het bezwaar en beroep zijn gericht tegen de WOZ-beschikking, de aanslag voor rioolheffing en de aanslag voor afvalstoffenheffing. Daarom moet volgens eiser ook drie keer het tarief voor de schadevergoeding gehanteerd worden. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van één bezwaar tegen meerdere op één aanslagbiljet vermelde besluiten en is er geen reden om voor de toekenning van een immateriële schadevergoeding uit te gaan van meerdere zaken. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 juni 2021 (ECLI:NL:GHSHE:2021:1679).
16. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift op 4 april 2019 door de heffingsambtenaar is ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 1 maart 2022. De totale duur is (naar boven afgerond) 35 maanden. De redelijke termijn van 24 maanden is dus met 11 maanden overschreden. Eiseres heeft daarom, uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar, recht op een schadevergoeding van € 1.000,-. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid worden uitgesproken ten laste van de heffingsambtenaar respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie). De rechtbank stelt vast dat de bezwaarfase (geëindigd met de uitspraak op bezwaar van 20 december 2019) afgerond 9 maanden heeft geduurd en daarmee 3 maanden te lang. Hierdoor komt € 272,73 (3/11 deel van € 1.000,-) voor rekening van de heffingsambtenaar en de rest (€ 727,27) voor rekening van de Staat. De verplichting tot betaling van deze bedragen bestaat alleen nog voor zover er nog geen betaling van immateriële schadevergoeding heeft plaatsgevonden.
17. De rechtbank heeft op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, is de Minister van Justitie en Veiligheid, gelet op zijn beleidsregel van 8 juli 2014 (Staatscourant 2014, 20210), niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.
Griffierecht en proceskosten
18. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet de heffingsambtenaar aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
19. Om dezelfde reden moet de heffingsambtenaar de proceskosten die eiser in beroep heeft gemaakt vergoeden. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend. Eiser heeft aangevoerd dat in dit geval een wegingsfactor 2 moet worden toegepast vanwege de extra werkbelasting voor deze zaak. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het toepassen van wegingsfactor 2. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting), met een waarde per punt van € 541,- bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.082,-.
20. In het nieuwe besluit moet de heffingsambtenaar zelf nog een beslissing nemen over de proceskosten in bezwaar.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • draagt de heffingsambtenaar op binnen zes weken na de dag nadat de termijn om hoger beroep in te stellen ongebruikt is verstreken, of als hoger beroep wordt ingesteld na de dag nadat daarop is beslist, een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 272,73;
  • veroordeelt de Staat tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 727,27;
  • draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.082,-.
Deze uitspraak is gedaan door R. in 't Veld, rechter, in aanwezigheid van M. van der Knijff, griffier. De beslissing is uitgesproken op 1 maart 2022 en wordt openbaar gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
De rechter is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een beroepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.