In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 1 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de rioolheffing en afvalstoffenheffing, die volgens hem ten onrechte waren opgelegd. De heffingsambtenaar had in zijn uitspraak op bezwaar niet inhoudelijk ingegaan op de bezwaargronden van eiser, wat leidde tot een motiveringsgebrek. De rechtbank oordeelde dat de uitspraak op bezwaar in strijd was met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht en verklaarde het beroep van eiser gegrond.
De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar en droeg de heffingsambtenaar op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de rechtbank. Eiser had ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank toekende. De totale duur van de procedure was 35 maanden, waarbij de redelijke termijn van 24 maanden met 11 maanden was overschreden. Eiser kreeg een schadevergoeding van € 1.000,-, waarvan € 272,73 voor rekening van de heffingsambtenaar en € 727,27 voor rekening van de Staat der Nederlanden. Daarnaast werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.
De rechtbank benadrukte dat de heffingsambtenaar in het nieuwe besluit ook een beslissing moet nemen over de proceskosten in bezwaar. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.