ECLI:NL:RBMNE:2022:820

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
3 maart 2022
Zaaknummer
9172144 MC EXPL 21-2810 HLT/1298
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurovereenkomst ligplaats woonark en oneerlijke bedingen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 2 maart 2022, staat de huurovereenkomst tussen eiser en gedaagde centraal. Eiser, die sinds 5 mei 2008 een ligplaats huurt voor zijn woonark, betwist dat de huurovereenkomst op 5 mei 2020 is geëindigd. Hij stelt dat de bepalingen in de huurovereenkomst, met name die over de beëindiging en indeplaatsstelling, niet correct zijn toegepast door gedaagde. Gedaagde, de verhuurder, heeft de huurovereenkomst als beëindigd beschouwd en vordert in reconventie dat eiser de woonark niet zonder toestemming mag onderverhuren. De kantonrechter oordeelt dat de huurovereenkomst niet is geëindigd, omdat er geen formele opzegging heeft plaatsgevonden. De vorderingen van gedaagde worden afgewezen, en de kantonrechter wijst de vorderingen van eiser in conventie grotendeels toe. De rechter concludeert dat de bepalingen over indeplaatsstelling en beëindiging niet oneerlijk zijn, en dat de huurovereenkomst voortduurt. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
zaaknummer: 9172144 MC EXPL 21-2810 HLT/1298
Vonnis van 2 maart 2022
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
verder ook te noemen: [eiser] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. J.M. Heikens,
tegen:
[gedaagde]handelend onder de naam
[handelsnaam],
wonende te [woonplaats 2] ,
verder ook te noemen: [gedaagde] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. F.J. Ringnalda.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 4 augustus 2021 en de daarin genoemde stukken;
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties 20 tot en met 27 van [eiser] ;
  • de nadere producties 28 en 29 van [eiser] ;
  • de akte wijziging van eis in reconventie tevens overlegging nadere producties 11 tot en met 16 van [gedaagde] ;
  • de nadere producties 17 tot en met 19 van [gedaagde] ;
  • de nadere productie 20 van [gedaagde] ;
  • de mondelinge behandeling.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 november 2021.
Op de zitting zijn verschenen [eiser] , bijgestaan door mr. J.M. Heikens, en [gedaagde] , bijgestaan door mr. F.J. Ringnalda. De griffier heeft aantekeningen bijgehouden van de zitting.
1.3.
[gedaagde] heeft op de zitting de gelegenheid gekregen om nog bij akte te reageren.
Op 5 januari 2022 heeft [gedaagde] een akte ingediend. Vervolgens is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is verhuurder van ligplaatsen voor (onder andere) woonarken in de [handelsnaam] (hierna: de jachthaven) gelegen aan de [.] .
2.2.
[eiser] huurt vanaf 5 mei 2008 van [gedaagde] een ligplaats in de jachthaven voor zijn woonark. De huurovereenkomst is aangegaan voor een bepaalde tijd van twaalf jaar en derhalve tot 5 mei 2020 (artikel 2). Verder zijn in de huurovereenkomst onder meer een indeplaatsstellingsregeling (artikel 8), een beëindigingsregeling (artikel 10 en 11) en een onderverhuurverbod (artikel 15) overeengekomen.
2.3.
Sinds 2015/2016 heeft [eiser] zijn woonark met ligplaats, met voorwaardelijke toestemming van [gedaagde] , onderverhuurd aan de heer [A] (hierna: [A] ). Het gaat hierbij om verhuur van de woonark en onderverhuur van de ligplaats.
De overeenkomst wordt hierna de onderhuurovereenkomst genoemd. Deze onderhuurovereenkomst zou uiterlijk eindigen op 15 augustus 2020. Uit coulance heeft [gedaagde] toegestaan dat [A] tot 1 oktober 2020 in de woonark mocht verblijven. Uiteindelijk heeft [A] de woonark op 31 juli 2021 verlaten.
2.4.
[gedaagde] heeft [eiser] bij e-mailbericht van 25 mei 2020 onder meer het volgende meegedeeld:
“ Volgens mijn gegevens is de geldigheid van jouw huurcontract voor de ligplaats van jouw woonark te [handelsnaam] , afgelopen vijf mei 2020 verlopen. Hierbij bied ik jouw het concept huurcontract aan. Ik verzoek jouw om je in kennis te stellen van de inhoud en hoor graag van je.”
2.5.
Daarop heeft [eiser] bij e-mailbericht van 10 juni 2020 geantwoord:
“ Dank voor toezending van de nieuwe huurovereenkomst. Voor nu heb ik even één vraag: ik zie dat je de termijn nu op 10 jaar hebt gezet terwijl in het vorige contract 12 jaar was. Kan die termijn wat langer zijn? Dat zou overigens ook een positieve invloed hebben op de verkoopbaarheid van de ark. Is het niet juist dat dit contract hetzelfde is als het contract dat een koper van mijn ark t.z.t. van jou aangeboden krijgt?”
2.6.
[gedaagde] heeft daarop bij e-mailbericht van 11 juni 2020 als volgt gereageerd:
“ Het contract voor de eventuele koper is nagenoeg hetzelfde met een verschil dat de 10% regeling een opbouwende staffel kent in 5 jaar. Eerste jaar 2%, dan 2e jaar 4% enzovoort tot de 10%.
Let op als er een gegadigde zich aanbied voor koop bij jouw makelaar, dient deze eerst met mij in contact te treden inzake het huurcontract enzovoort.
Ook deel ik jou mede dat hij niet jouw contract concept moet aanleveren aan de nieuwe koper, zoals je wel begrijpt. (…)”

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[eiser] vordert:
I. een verklaring voor recht:
a. (primair) dat de huurovereenkomst op 5 mei 2020 door het verstrijken van overeengekomen bepaalde tijd niet is geëindigd en evenmin op andere wijze, omdat niet is voldaan aan een van de vereisten van artikelen 10 en 11 van de huurovereenkomst, althans
(subsidiair) dat de huurovereenkomst vanaf 5 mei 2020 op de voet van artikel 7:230 van het Burgerlijk Wetboek (BW) voor onbepaalde tijd is verlengd;
b. (primair) dat de regeling van artikel 8 van de huurovereenkomst dient te worden verstaan dat het niet kunnen weigeren van medewerking aan de verzochte indeplaatsstelling impliceert dat artikel 8 aldus moet worden uitgelegd dat [gedaagde] geacht moet worden op voorhand schriftelijk zijn toestemming te hebben gegeven als bedoeld in artikel 6:156 BW zodra aan de voorwaarden onder A tot en met D is voldaan, althans
(subsidiair) dat dit impliceert dat hij verplicht is zowel tegenover [eiser] als tegenover de nieuwe eigenaar te bevestigen dat hij aan die contractsoverneming zijn medewerking verleent, althans
(meer subsidiair) dat [gedaagde] moet toelaten dat alle rechten en verplichtingen uit de lopende huurovereenkomst overgaan op de nieuwe eigenaar van de woonark en dat [gedaagde] die rechten en verplichtingen als verhuurder in de lopende huurovereenkomst tegen zich moet laten gelden en
c. dat het [gedaagde] niet is toegestaan aan zijn toestemming andere dan de onder A tot en met D genoemde voorwaarden te verbinden en
d. dat de nieuwe eigenaar niet gehouden is met [gedaagde] een nieuwe huurovereenkomst aan te gaan en
e. dat [gedaagde] moet toelaten dat [eiser] de huurovereenkomst en alle andere voor de verkoop van de woonark relevante stukken in kopie aan derden overlegt of ter inzage aanbiedt en
f. dat [gedaagde] geen invloed heeft op of zeggenschap heeft over de door [eiser] gestelde vraagprijs voor zijn woonark;
II. vernietiging van artikel 8 sub A en 18.1 van de huurovereenkomst;
III. veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten.
In reconventie
3.2.
[gedaagde] vordert in reconventie – na eiswijziging:
I. [eiser] te verbieden om de woonark en/of de ligplaats zonder voorafgaande toestemming van [gedaagde] te (onder)verhuren of in gebruik te geven aan derden;
II. [eiser] te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 500 voor elke dag dat hij de hiervoor onder I beschreven veroordeling niet steeds en integraal nakomt, met een maximum van € 50.000;
III. [eiser] uit hoofde van winstafdracht en/of abstracte schadevergoeding te veroordelen tot betaling van € 14.385 voor de periode 16 augustus 2020 tot en met 16 augustus 2021 en € 1.198,75 per maand voor elke maand dat de (onder)verhuursituatie voortduurt of heeft voortgeduurd;
IV. [eiser] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd. De kantonrechter zal hierna op de stellingen van partijen, voor zover voor de beoordeling van belang, ingaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter is in conventie van oordeel dat de gevorderde verklaring voor recht dat de huurovereenkomst niet is geëindigd, kan worden toegewezen. De overige verklaringen voor recht die zijn gevorderd, zullen worden afgewezen. Ook de gevorderde vernietiging van de artikel 8 sub A en artikel 18.1 van de huurovereenkomst zal worden afgewezen.
De vorderingen in reconventie van [gedaagde] zullen eveneens worden afgewezen.
Dit oordeel zal hieronder worden toegelicht.
In conventie
Huurovereenkomst niet geëindigd
4.2.
[eiser] vordert (primair) dat de huurovereenkomst op 5 mei 2020 door het verstrijken van de overeengekomen bepaalde tijd niet is geëindigd en evenmin op andere wijze, omdat niet is voldaan aan een van de vereisten van artikelen 10 en 11 van de huurovereenkomst, althans (subsidiair) dat de huurovereenkomst vanaf 5 mei 2020 op de voet van artikel 7:230 BW voor onbepaalde tijd is verlengd.
4.3.
Over het einde van de huurovereenkomst zijn partijen het volgende overeengekomen:
4.4.
Artikel 7:228 lid 1 BW bepaalt dat een voor bepaalde tijd aangegane huur eindigt wanneer die tijd is verstreken, zonder dat daartoe een opzegging is vereist.
Deze regel is van niet dwingendrechtelijk recht. Afwijking is dus mogelijk.
4.5.
Partijen verschillen van mening over de vraag of een afwijking van artikel 7:228 lid 1 BW is overeengekomen. De kantonrechter is van oordeel dat daarvan is afgeweken. Artikel 10 van de huurovereenkomst bepaalt immers dat de huurovereenkomst eindigt met wederzijds goedvinden of door opzegging. Dat in artikel 2.1 van de huurovereenkomst staat dat na afloop van de huur de mogelijkheid bestaat om de ligplaats te blijven huren voor een door [gedaagde] nader te bepalen periode, doet hier niet aan af. Anders dan [gedaagde] meent, staat in artikel 2.1 niet dat de huurovereenkomst eindigt tenzij er actief wordt verlengd. Bovendien is dit tegenstrijdig met zijn stelling dat er sprake kan zijn een stilzwijgende verlenging na afloop van de initiële huurperiode (alinea 13 van de conclusie van antwoord in conventie). Dat volgens [gedaagde] de beëindigingsregeling van artikelen 10 en 11 van de huurovereenkomst alleen bedoeld is voor de situatie ná de initiële huurperiode, kan niet worden gevolgd want dat staat nergens. Als de einddatum nadert dan wordt de huurovereenkomst normaal gesproken voortgezet tegen dezelfde voorwaarden met een nieuwe, door [gedaagde] te bepalen einddatum, zo heeft [gedaagde] op de zitting ook verklaard.
Bij [eiser] is dit niet gebeurd. [gedaagde] kan dus nog, al dan niet in overleg met [eiser] , een nieuwe einddatum bepalen. Hoewel partijen dit in artikel 2.1 zijn overeengekomen, is het bepalen van een nieuwe einddatum eigenlijk niet nodig omdat de huurovereenkomst alleen kan worden beëindigd overeenkomstig de afgesproken beëindigingsregeling. Op de zitting heeft [eiser] de kantonrechter gevraagd om (ambtshalve) te toetsen of dit beding oneerlijk is. Naar het oordeel van de kantonrechter is dit beding niet als oneerlijk te beschouwen, omdat dit beding vanwege de beëindigingsregeling in feite geen (nadelig) effect heeft.
4.6.
Vast staat dat er geen formele opzegging is geweest vóór 5 mei 2020. Pas bij
e-mailbericht van 25 mei 2020 heeft [gedaagde] aan [eiser] meegedeeld dat de huurovereenkomst op 5 mei 2020 (volgens [gedaagde] ) is verlopen. Dit is geen opzegging conform de beëindigingsregeling. De huurovereenkomst is dus niet geëindigd. De primair (onder a) gevorderde verklaring voor recht kan dan ook worden toegewezen.
Geen vernietiging van artikel 8.1 sub A en artikel 18.1
4.7.
In de huurovereenkomst is onder meer het volgende overeengekomen:
4.8.
[eiser] vordert op grond van artikel 6:233 sub a BW en de Europese Richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: Richtlijn 93/13) vernietiging van artikel 8.1 sub A en artikel 18.1, omdat deze bepalingen onredelijk bezwarend en daarom oneerlijk zijn.
4.9.
[gedaagde] voert aan dat artikel 6:233 sub a BW en de Richtlijn 93/13 niet van toepassing zijn op de betreffende bepalingen, omdat die in de huurovereenkomst zelf zijn opgenomen (en niet in de algemene voorwaarden) en als kernbedingen zijn aan te merken. Daarnaast is de huurovereenkomst zonder de 10%-provisieregeling (artikel 8.1 sub A) niet in balans. [gedaagde] betwist dat deze bepalingen onredelijk bezwarend zijn.
4.10.
De kantonrechter overweegt het volgende.
4.11.
Artikel 3 van de Richtlijn 93/13 bepaalt dat een beding, waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk wordt beschouwd als het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. De Nederlandse rechter moet deze toets (onder andere) verrichten via de open norm van artikel 6:233 sub a BW en, meer in het bijzonder, de artikelen 6:236 en 6:237 BW. Op grond van de open norm is een beding vernietigbaar als het onredelijk bezwarend is, gelet op de aard en overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen en de overige omstandigheden van het geval.
4.12.
De omstandigheid dat deze bepalingen niet in de algemene voorwaarden zijn opgenomen, kan [gedaagde] niet baten. Volgens artikel 3 lid 1 Richtlijn 93/13 moet het gaan om een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld. [eiser] heeft op de zitting onweersproken gesteld dat deze bepalingen niet onderhandelbaar waren. [gedaagde] heeft ook in zijn laatste akte niet betwist dat niet afzonderlijk is onderhandeld over deze bepalingen.
4.13.
Ten aanzien van het standpunt van [gedaagde] dat er sprake is van een kernbeding als bedoeld in artikel 4 lid 2 Richtlijn 93/13, overweegt de kantonrechter het volgende.
Een huurovereenkomst met betrekking tot een ligplaats voor een woonark is geen doorsnee huurovereenkomst. Naast de huur van een ligplaats tegen betaling van een huurprijs gaat het namelijk ook om de bijzondere verhouding tussen de ligplaats en de woonark. Daarbij hangt de waarde en de verkoopbaarheid van de woonark – naast de hoogte van de geldende huurprijs – ook (sterk) af van de omstandigheid of de woonark met of zonder (gehuurde) ligplaats wordt aangeboden. Het is daarom voor de huurder van groot belang dat bij een dergelijke huur een indeplaatsstelling in de overeenkomst is geregeld. Daarnaast is het voor de huurder van groot belang dat de huurovereenkomst voortduurt, vanwege de schaarste aan ligplaatsen voor woonarken en vanwege het (substantiële) waardeverlies als een woonark geen ligplaats heeft. Daarom is de beëindigingsregeling ook essentieel, waarbij de huurovereenkomst alleen met wederzijds goedvinden kan eindigen of onder bepaalde voorwaarden kan worden opgezegd. Om tegenover de belangen van de huurder ook aan de belangen van de verhuurder tegemoet te komen is de 10%-provisieregeling opgenomen.
4.14.
Gelet op de hiervoor genoemde bijzondere omstandigheden – waarbij de waarde en de verkoopbaarheid van de woonark sterk afhankelijk zijn van de voorwaarden bij de huur, zoals de indeplaatsstelling en de huurbeëindiging – is de kantonrechter van oordeel dat er sprake is van bepalingen als bedoeld in artikel 4 lid 2 Richtlijn 93/13. Dit brengt met zich dat deze bepalingen van de toetsing op oneerlijkheid zijn uitgesloten. De gevorderde vernietiging hiervan moet daarom worden afgewezen.
Uitleg indeplaatsstelling (artikel 8.1)
4.15.
[eiser] vordert verder (primair) dat de regeling van artikel 8 van de huurovereenkomst moet worden verstaan dat het niet kunnen weigeren van medewerking aan de verzochte indeplaatsstelling impliceert dat artikel 8 aldus moet worden uitgelegd dat [gedaagde] geacht moet worden op voorhand schriftelijk zijn toestemming te hebben gegeven als bedoeld in artikel 6:156 BW, zodra aan de voorwaarden onder A tot en met D is voldaan,
en (onder c) dat het [gedaagde] niet is toegestaan aan zijn toestemming andere dan de onder A tot en met D genoemde voorwaarden te verbinden en (onder d) dat de nieuwe eigenaar niet gehouden is met [gedaagde] een nieuwe huurovereenkomst aan te gaan.
4.16.
[gedaagde] voert aan dat [eiser] geen belang hierbij heeft. [gedaagde] zal de overeenkomst nakomen, als de huurovereenkomst nog geldt tussen partijen. Dit betekent ook dat de nieuwe eigenaar geen nieuwe huurovereenkomst hoeft aan te gaan met [gedaagde] , mits aan alle voorwaarden van artikel 8 aanhef en sub A tot en met D is voldaan. [eiser] heeft dus geen belang bij de door hem gevorderde verklaring voor recht, nog los van het feit dat niet is te overzien wat [eiser] met deze nogal ingewikkeld geformuleerde verklaring voor recht precies beoogt en hoe dit moet worden uitgelegd. De vordering is daarmee onvoldoende duidelijk en onvoldoende bepaald en brengt met zich het gevaar voor executiegeschillen, aldus [gedaagde] .
4.17.
De kantonrechter overweegt het volgende. [gedaagde] heeft op de zitting nog een keer bevestigd dat hij zich aan artikel 8 zal houden, als de huurovereenkomst nog geldt tussen partijen. Op de zitting heeft [eiser] verklaard dat het voldoende is als voor recht wordt verklaard dat [gedaagde] gebonden is aan artikel 8 van de huurovereenkomst, zodat zich geen executieproblemen zullen voordoen. De kantonrechter stelt vast dat, nu artikel 8 niet is vernietigd en de huurovereenkomst nog geldt tussen partijen, dat (ook) [gedaagde] aan (artikel 8 van) de huurovereenkomst is gebonden en zich dus daaraan moet houden. Gelet op het voorgaande ziet de kantonrechter onvoldoende aanleiding om de gevorderde verklaringen voor recht met betrekking tot artikel 8 uit te spreken. Deze vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
Inzage derden in huurovereenkomst en andere voor de verkoop relevante stukken
4.18.
[eiser] vordert dat [gedaagde] moet toelaten dat [eiser] de huurovereenkomst en alle andere voor de verkoop van de woonark relevante stukken in kopie aan derden overlegt of ter inzage aanbiedt. [gedaagde] vindt namelijk dat hij van [eiser] mag eisen dat er geen informatie aan derden wordt verstrekt aan derden over de inhoud van de huurovereenkomst, aldus [eiser] .
4.19.
De kantonrechter overweegt het volgende. [gedaagde] heeft onweersproken aangevoerd dat hij [eiser] nooit expliciet heeft verboden om dergelijke informatie aan potentiële verkopers te verstekken. [eiser] mag deze informatie dus verstrekken. De kantonrechter ziet daarom geen aanleiding om de gevraagde verklaring voor recht toe te wijzen.
Geen invloed van [gedaagde] op de verkoopprijs van de woonark
4.20.
[eiser] vordert verder dat voor recht wordt verklaard dat [gedaagde] geen invloed heeft op- of zeggenschap over de door [eiser] gestelde vraagprijs voor zijn woonark.
4.21.
[gedaagde] voert aan dat hij nooit heeft gemeend dat hij van [eiser] kan eisen dat hij zijn verkoopprijs verlaagt. Enkel [eiser] kan bepalen welke verkoopprijs hij voor zijn woonark verlangt. Wel gaat [eiser] eraan voorbij dat in de onderverhuurovereenkomst een nadrukkelijke verplichting was overeengekomen dat [eiser] zich zou inspannen om zijn woonark voor een marktconforme prijs te verkopen, aldus [gedaagde] .
4.22.
De kantonrechter overweegt als volgt. [gedaagde] heeft onweersproken aangevoerd dat alleen [eiser] kan bepalen welke verkoopprijs hij voor zijn woonark verlangt. Onvoldoende gebleken is dat [gedaagde] invloed heeft op, laat staan kan bepalen, welke prijs [eiser] voor zijn woonark moet vragen, zeker nu de onderverhuurovereenkomst met de inspanningsverplichting om de woonark tegen een marktconforme prijs te verkopen, is geëindigd. De kantonrechter ziet dan ook geen aanleiding om de gevorderde verklaring voor recht toe te wijzen.
In reconventie
Onderhuurverbod
4.23.
[gedaagde] vordert in reconventie [eiser] te verbieden om de woonark en/of de ligplaats zonder voorafgaande toestemming van [gedaagde] te (onder)verhuren of in gebruik te geven aan derden op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4.24.
De kantonrechter overweegt dat het verbod op onderhuur al staat in artikel 15.1 van de huurovereenkomst. Op grond van dat artikel is het [eiser] niet toegestaan de gehuurde ligplaats en/of het aldaar afgemeerde woonschip geheel of gedeeltelijk (onder) te verhuren, commercieel te exploiteren en/of anderszins in gebruik te geven aan derden, behoudens vooraf verkregen schriftelijke toestemming van [gedaagde] . [eiser] heeft op de zitting verklaard dat hij zich aan het onderhuurverbod zal houden. De woonark van [eiser] is op dit moment niet onderverhuurd. Gelet op het voorgaande ziet de kantonrechter geen aanleiding om het gevorderde verbod toe te wijzen op straffe van een dwangsom. Deze vorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
Winstafdracht
4.25.
[gedaagde] vordert verder veroordeling van [eiser] uit hoofde van winstafdracht en/of abstracte schadevergoeding tot betaling van € 14.385 voor de periode 16 augustus 2020 tot en met 16 augustus 2021 en € 1.198,75 per maand voor elke maand dat de niet toegestane (onder)verhuursituatie heeft voortgeduurd. Op de zitting heeft [gedaagde] verklaard dat de winstafdracht betrekking heeft op de periode 1 oktober 2020 tot en met 31 juli 2021.
4.26.
[eiser] betwist dat [gedaagde] schade heeft geleden hierdoor. Ook heeft [gedaagde] onvoldoende gesteld over waarom [eiser] aansprakelijk is voor de gestelde schade.
Bovendien heeft [gedaagde] niets over de voorvragen – of er sprake is van toerekenbaarheid en causaliteit – gesteld. Verder heeft [eiser] geen winst gemaakt met de onderverhuur, aldus [eiser] .
4.27.
De kantonrechter overweegt het volgende.
4.28.
[gedaagde] heeft zijn vordering gegrond op artikel 6:104 BW. Op grond van dat artikel kan de rechter, als iemand op grond van onrechtmatige daad of een tekortkoming in de nakoming van een verbintenis tegenover een ander aansprakelijk is, door die daad of tekortkoming winst heeft genoten, op vordering van die ander de schade begroten op het bedrag van die winst of op een gedeelte daarvan.
4.29.
Vooropgesteld wordt dat voor toepassing van dit artikel geen plaats is als in het geheel geen schade is geleden. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen, zeker gelet op de gemotiveerde betwisting van [eiser] , om voldoende aan te tonen dat hij schade heeft geleden door de tijdelijk onderverhuur, waarvoor overigens aanvankelijk toestemming was verleend. Op de zitting heeft [gedaagde] desgevraagd gesteld dat de schade betrekking heeft op de waardedaling van de jachthaven omdat de verhuurbaarheid en de leefbaarheid achteruit zijn gegaan. [gedaagde] heeft echter nagelaten dit voldoende te onderbouwen. Reeds hierom moet deze vordering worden afgewezen.
Proceskosten en nakosten in conventie en in reconventie
4.30.
Gelet op de uitkomst van de procedure ziet de kantonrechter aanleiding om de proceskosten in conventie te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.31.
Ook in reconventie zullen de proceskosten worden gecompenseerd. Hierbij weegt mee dat [eiser] de woonark laatstelijk zonder toestemming van [gedaagde] heeft verhuurd en dat ten tijde van de (ingetrokken) vordering in reconventie over de beëindiging van deze onderverhuursituatie, nog steeds sprake was hiervan. [gedaagde] heeft deze vordering slechts ingetrokken omdat [A] de woonark op 31 juli 2021 heeft verlaten.
4.32.
Vanwege de beslissingen in conventie en in reconventie is er geen aanleiding om nakosten toe te wijzen.

5.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat de huurovereenkomst met betrekking tot de ligplaats op 5 mei 2020 door het verstrijken van de overeengekomen bepaalde tijd niet is geëindigd en evenmin op andere wijze, aangezien niet is voldaan aan een van de daartoe in artikelen 10 en 11 van de huurovereenkomst genoemde vereisten;
5.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
5.4.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af;
5.5.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.G.W.P. Heijne en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2022.