4.3Het oordeel van de politierechter
Aan verdachte is - kort gezegd - de mishandeling van aangever [aangever] ten laste gelegd. Deze mishandeling zou eruit hebben bestaan dat verdachte die [aangever] heeft geduwd en tegen het gezicht/hoofd zou hebben geslagen/gestompt. Gelet op de inhoud van de verklaring van verdachte en de aangifte, kan worden vastgesteld dat verdachte deze geweldshandelingen heeft verricht. Ook staat vast dat aangever pijn en letsel heeft opgelopen als gevolg van het slaan door verdachte.
Verdachte heeft weliswaar erkend de aan hem verweten geweldshandelingen te hebben begaan, maar hij heeft een beroep op noodweer (zelfverdediging) gedaan. Daarmee heeft hij de wederrechtelijkheid van zijn gedraging(en) betwist. In het begrip mishandeling ligt de wederrechtelijkheid van de gedraging besloten. Dat betekent dat, als het beroep op noodweer zou worden gehonoreerd, dit de wederrechtelijkheid van de gedraging wegneemt. Verdachte zou in dat geval moeten worden vrijgesproken.
Bij de beoordeling van het beroep op noodweer moet allereerst de vraag worden beantwoord of de feitelijke toedracht, zoals die door verdachte als verweer is aangevoerd, aannemelijk is geworden. De politierechter overweegt daarover het volgende.
In deze zaak is het zo dat twee groepen van personen op enig moment tegenover elkaar zijn komen te staan, waarbij verdachte onderdeel was van de ene groep, en de aangever onderdeel was van de andere groep. In het dossier zitten vijf verklaringen van personen die aanwezig zijn geweest bij het incident, namelijk van aangever, getuige [getuige 1] (de broer van aangever), [getuige 2] (een vriend van [getuige 1] ), [getuige 3] (een vriend van verdachte) en van verdachte. Uit deze verklaringen leidt de politierechter in elk geval het volgende af:
Verdachte zelf verklaart onder meer dat hij, nadat hij en de lange jongen (
de politierechter begrijpt: aangever)samen ten val waren gekomen, is opgestaan en weggelopen. Kort daarna werd hij geduwd door aangever, waarna [getuige 2] (een vriend van verdachte, niet zijnde de getuige [getuige 2] ) aangever ging uitschelden. Verdachte verklaart verder dat aangever toen heel dicht tegen [getuige 2] ging staan: kop tegen kop. Hij zag dat aangever zijn linkerhand gebald had in een vuist en hoorde dat aangever begon te dreigen dat hij hen ging slaan. Verdachte verklaart dat hij dacht dat aangever ging slaan en dat hij hem daarom met zijn rechter vuist tegen zijn linker kaak of wang heeft geslagen, waardoor aangever achterover viel over een stoeprand met zijn hoofd op de stoep.
De verklaring van verdachte vindt steun in de verklaring van de getuige [getuige 3] . Immers, getuige [getuige 3] verklaart dat hij zag dat verdachte en de langste jongen (
de politierechter begrijpt: aangever)elkaars kraag vasthielden en op de grond vielen. Hij zag dat verdachte meteen weer op stond, net als aangever. Hij zag en hoorde toen dat aangever helemaal door het lint ging en dat aangever iemand probeerde te slaan. Hij zag toen dat verdachte de aangever een klap op zijn wang gaf, waardoor aangever naar achteren deinsde en over een stoepje viel.
Ook uit de andere drie getuigenverklaringen van de hiervoor genoemde personen blijkt dat aangever er op enig moment tussen is gaan staan.
Aangever zelf verklaart daarover dat hij probeerde iedereen tot rust te krijgen. Zijn broer verklaart dat aangever tussen hem en de andere groep is gaan staan, dat aangever zei dat de jongens normaal moesten doen en hen vroeg waar ze mee bezig waren, waarna aangever is geslagen door verdachte. En ook getuige [getuige 2] verklaart dat aangever voor hen opkwam en de andere jongens wilde wegduwen, waarna de jongens zich tegen aangever keerde.
Weliswaar verklaren aangever en zijn broer niet dat aangever zou hebben geprobeerd om iemand te slaan, maar wel dat aangever er tussen is gekomen. Ook de getuige [getuige 2] verklaart niet dat hij heeft gezien dat aangever heeft geprobeerd om iemand te slaan, maar hij verklaart wel dat aangever de jongens weg wilde duwen. Dat impliceert een actieve handeling van de zijde van aangever.
De politierechter is van oordeel dat met de hiervoor genoemde verklaringen de feitelijke toedracht zoals die door verdachte is geschetst voldoende aannemelijk is geworden.
Dat betekent dat aannemelijk is geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Niet vereist is immers dat er daadwerkelijk is geslagen door aangever. Ook een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor valt onder het begrip ‘aanranding’. De officier van justitie heeft ter terechtzitting nog aangevoerd dat het niet verdachte zelf was die werd aangevallen, maar een ander. Ook dan is echter nog steeds sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen, namelijk ter bescherming van het lijf van een ander, een vriend van verdachte met wie hij daar was.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Met andere worden, het doel van de verdediging moet noodzakelijk zijn en het verdedigingsmiddel moet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding. De politierechter is van oordeel dat aan beide vereisten wordt voldaan. Weglopen was geen reële optie. Het ging immers niet om de verdediging van zijn eigen lijf, maar om de verdediging van het lijf van een ander. Als verdachte zou zijn weggelopen had hij die verdediging niet kunnen bieden. Dat maakt dat kan worden gesteld dat het verrichten van een actieve handeling noodzakelijk was om daadwerkelijk het lijf van een ander te verdedigen. Verdachte heeft gereageerd door één enkele klap te geven. Verdachte zelf verklaart daarover dat dit niet met kracht is gegaan. Dat blijkt ook niet uit de andere stukken die zich in het dossier bevinden. Aangever is door deze klap ten val gekomen, waarbij hij met zijn hoofd op de stoep terecht is gekomen en (mogelijk) daardoor hele vervelende en langdurige gevolgen van ontstaan letsel heeft ondervonden. Dat is uiteraard heel betreurenswaardig, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat de klap die verdachte heeft gegeven ook met kracht is gegeven en evenmin dat de gegeven klap onder deze omstandigheden disproportioneel was.
Verder verklaart verdachte dat hij na de klap meteen weg is gegaan. Weliswaar hebben [getuige 1] [aangever] en [getuige 2] daar wat anders over verklaard (namelijk dat er ook nog zou zijn geschopt nadat aangever op de grond was gevallen), maar verdachte ontkent dat en ook de getuige [getuige 3] verklaart dat ze meteen nadat verdachte de klap heeft gegeven zijn weggegaan. Daarmee staan (ook) deze verklaringen van beide groepen personen tegenover elkaar. Bovendien is het schoppen van aangever niet aan verdachte ten laste gelegd.
De conclusie is dan ook dat het gekozen verdedigingsmiddel, namelijk het geven van één enkele klap op de wijze zoals hiervoor omschreven, in redelijke verhouding heeft gestaan tot de ernst van de aanranding. Dat betekent dat het beroep op noodweer slaagt en verdachte zal worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, nu de wederrechtelijkheid van die gedraging(ing) ontbreekt.