ECLI:NL:RBMNE:2022:999

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
9 februari 2022
Publicatiedatum
17 maart 2022
Zaaknummer
9144248
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid bij geldleningsovereenkomst tussen natuurlijke personen en vof

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 9 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] over een geldleningsovereenkomst. [eiser] had op 2 mei 2016 een overeenkomst van geldlening gesloten met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], waarbij hij hen een bedrag van € 14.000,00 ter beschikking stelde. De overeenkomst was bedoeld om hen te ondersteunen bij de oprichting van een vennootschap onder firma (vof) voor het runnen van een restaurant. Na verloop van tijd ontstond er een geschil over de opeisbaarheid van de lening en de vraag of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk waren voor de terugbetaling van de lening.

Tijdens de procedure voerden beide gedaagden verweer. [gedaagde sub 1] stelde dat hij niet meer over het geld beschikte omdat dit in de vof was geïnvesteerd, terwijl [gedaagde sub 2] betwistte dat de lening opeisbaar was en dat er sprake was van hoofdelijke aansprakelijkheid. De kantonrechter oordeelde dat de geldlening een schuld was van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gezamenlijk, maar dat er geen sprake was van een vof op het moment van de overeenkomst. De rechter concludeerde dat de vordering tot aflossing van de lening opeisbaar was geworden, maar dat de hoofdelijke veroordeling van de gedaagden niet kon worden toegewezen, omdat zij niet als vennoten waren opgetreden.

De kantonrechter heeft de vordering van [eiser] tot betaling van de hoofdsom van € 14.000,00 toegewezen, met inachtneming van de contractuele rente, en de proceskosten vergoed door [gedaagde sub 1]. De proceskosten tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] werden gecompenseerd. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 9 februari 2022.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 9144248 UC EXPL 21-2882 MRv/48356
Vonnis van 9 februari 2022
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [eiser] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. S. Besli,
tegen:

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [gedaagde sub 1] ,
gedaagde partij,
procederende in persoon,

2.[gedaagde sub 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen: [gedaagde sub 2] ,
gedaagde partij
gemachtigde: mr. M.P.A. Bos.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zullen verder ook gezamenlijk [gedaagde sub 1] c.s. worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 1]
- de conclusie van antwoord van [gedaagde sub 2]
- de akte houdende aanvullende productie van [eiser]
- de mondelinge behandeling op 13 oktober 2021 waarvan de griffier aantekening heeft gehouden
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van [gedaagde sub 2] .
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling geprobeerd de zaak met elkaar te regelen. Dat is niet gelukt. Partijen hebben vervolgens verzocht om aanhouding van de zaak om de schikkingsonderhandelingen voort te kunnen zetten. Nadien is ingekomen de akte uitlating schikkingsonderhandelingen, inhoudende de mededeling dat partijen hebben geprobeerd de zaak met elkaar te regelen, maar dat dit niet is gelukt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 2 mei 2016 heeft [eiser] met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een overeenkomst van geldlening gesloten (hierna: de overeenkomst) op grond waarvan [eiser] aan [gedaagde sub 1] c.s. een bedrag van € 14.000,00 ter beschikking heeft gesteld.
2.2.
In de overeenkomst staat, voor zover van belang, het volgende:

overwegende dat:
- de schuldenaar een startende ondernemer is in de zin van artikel 5.17 lid 3 Wet IB 2001 en behoefte heeft aan financiële middelen;
- de schuldeiser bereid is hem financiële middelen te verstrekken en daarbij in aanmerking wenst te komen voor en te voldoen aan de vereisten voor fiscaal gefacilieerde leningen aan starters in de Wet IB 2001;
- de schuldeiser de geldlening verstrekt per 2 mei 2016 op basis van de artikelen 6.8 en 5.17 Wet IB 2001;
- de schuldeiser de geldlening met eigen vermogen financiert;
- de schuldenaar de financiële middelen gebruikt ter financiering van zaken die kwalificeren als verplicht bedrijfsvermogen.
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
[…]
2. De schuldenaar zal over de geldsom of het restant jaarlijks een rente verschuldigd zijn van (6%) procent. De rente vervalt jaarlijks op 31 december, voor de eerste keer op 31 december 2016, over het alsdan verstreken tijdvak.
3. Deze lening is achtergesteld ten opzichte van de geldlening van de kredieten van de ING bank. De aflossing dient immer in overstemming met de ING bank te geschieden. De Schuldenaar lost de hoofdsom aan het einde van de looptijd van deze overeenkomst op 30 april 2020, doch niet later dan acht jaar na datum waarop de geldlening aan de schuldenaar is verstrekt, in een keer af.
4. De schuldenaar is te allen tijde bevoegd de hoofdsom geheel of gedeeltelijk boetevrij af te lossen.
5. Overeenkomstig het vereiste in de Wet IB 2001 zal de onderhavige lening gedurende 8 jaar achtergesteld zijn; de overige schuldeisers van de onderneming hebben voorrang bij het innen van hun schulden.
5. De hoofdsom of het eventuele restant daarvan en de daarover verschuldigde rente zullen ter stond en zonder opzegging, ingebrekestelling of andere formaliteit opeisbaar zijn in de
volgende gevallen:
- de schuldenaar nalatig is in de nakoming van zijn uit deze overeenkomst voortvloeiende verplichtingen of in strijd handelt met een of meer bepalingen van deze overeenkomst;
- de schuldenaar emigreert of overlijdt, zijn onderneming staakt of -indien de schuldenaar een rechtspersoon is- bij ontbinding of fusie van die rechtspersoon;
- de schuldenaar het vrije beheer over zijn vermogen verliest;”.
2.3.
Partijen hebben deze overeenkomst met [eiser] gesloten, omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voornemens waren samen een vennootschap onder firma (hierna: vof) te vormen en een restaurant te runnen, en zij daarvoor financiële middelen nodig hadden.
2.4.
Na het sluiten van de overeenkomst hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gezamenlijk de inventaris van voormalig restaurant [.] overgenomen. Vervolgens heeft [gedaagde sub 2] met mevrouw [A] , de levenspartner van [gedaagde sub 1] (hierna: [A] ), vof [onderneming 1] gevormd (hierna: de vof). [gedaagde sub 1] is geen vennoot geworden van de vof. [gedaagde sub 1] is als werknemer in dienst getreden bij de vof.
2.5.
De vof exploiteerde in 2016 en begin 2017 de onderneming [onderneming 2] (hierna: de onderneming ). De vof is per 31 mei 2017 geëindigd en de onderneming is verkocht en overgedragen aan vof [onderneming 3] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, na wijziging van eis ter zitting, uitvoerbaar bij voorraad, hoofdelijke veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om aan hem te voldoen € 18.869,47 (bestaande uit € 14.000,00 aan hoofdsom, € 3.915,33 aan rente tot 31 december 2020 en € 954,14 aan buitengerechtelijke incassokosten), te vermeerderen met de contractuele rente over de hoofdsom vanaf 1 januari 2021 tot de voldoening en met veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in de proceskosten, te voldoen binnen veertien dagen na dit vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na dagtekening van dit vonnis indien tijdige betaling uitblijft, en de nakosten.
3.2.
Ter onderbouwing van die vordering stelt [eiser] dat hij de geldlening heeft verstrekt aan de vof en dat de geldlening opeisbaar is geworden. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn immers tegenover hem tekortgeschoten in de nakoming van de verplichtingen ingevolge de tussen partijen gesloten geldleningsovereenkomst en de vof is opgehouden te bestaan. Verder stelt [eiser] dat de geldlening een vof-schuld is, zodat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor aflossing van de geldlening. [eiser] maakt aanspraak op de contractuele rente en de buitengerechtelijke kosten nu [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in verzuim zijn geraakt en [eiser] de vordering uit handen heeft moeten geven.
3.3.
[gedaagde sub 1] voert verweer tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen. Hij voert daartoe aan dat hij weliswaar samen met [gedaagde sub 2] een geldleningsovereenkomst met [eiser] is aangegaan, maar dat het geldbedrag in de vof is geïnvesteerd en hij hierover niet meer beschikt. [gedaagde sub 1] erkent de schuld aan [eiser] , maar kan deze dus niet aflossen, aldus [gedaagde sub 1] .
3.4.
[gedaagde sub 2] voert eveneens verweer tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Zij voert daartoe aan dat de vordering tot aflossing van de geldlening en de rente nog niet opeisbaar is, omdat (i) de onderneming meerdere schuldeisers heeft en aflossing van de geldlening volgens de overeenkomst voor de duur van acht jaar ten opzichte van deze schuldeisers is achtergesteld, (ii) anders dan [eiser] stelt, geen sprake is van niet-nakoming door [gedaagde sub 2] , maar van schuldeisersverzuim van de kant van [eiser] en (iii) de onderneming , anders dan [eiser] stelt, niet is gestaakt. [gedaagde sub 2] betwist dat [eiser] het bedrag van € 14.000,00 aan de vof heeft geleend. Zij voert aan dat [eiser] het bedrag aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gezamenlijk heeft geleend, zodat zij ieder voor de helft kunnen worden aangesproken voor aflossing hiervan. Er is geen sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid, aldus [gedaagde sub 2] . Verder voert [gedaagde sub 2] aan dat sprake is van schuldeisersverzuim aan de kant van [eiser] omdat hij eerder heeft geweigerd zijn bankrekeningnummer te geven, zodat [gedaagde sub 2] vanaf het moment van intreden daarvan geen vergoeding van de rente meer is verschuldigd tegenover [eiser] . Ten slotte voert [gedaagde sub 2] aan dat zij door [eiser] rauwelijks is gedagvaard, zodat zij aanspraak maakt op een vergoeding van de proceskosten op basis van een verdubbeld liquidatietarief.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter stelt bij de beoordeling van het onderhavige geschil het volgende voorop. Vaststaat dat [eiser] aan [gedaagde sub 1] , de kleinzoon van [eiser] , en [gedaagde sub 2] een bedrag van € 14.000,00 heeft geleend. [eiser] heeft dit bedrag gepind en in contanten aan [gedaagde sub 1] gegeven. Dit geld zou worden gebruikt voor de oprichting van een vof. [gedaagde sub 2] heeft vervolgens met [A] een vof opgericht, waarvan [gedaagde sub 1] geen vennoot is geworden. Partijen zijn het erover eens dat [eiser] het uitgeleende bedrag van € 14.000,00 terug moet krijgen. In geschil tussen partijen is echter de vraag (i) of de vordering tot aflossing van de geldlening opeisbaar is en (ii) of de geldlening een vof-schuld is en of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de aflossing hiervan. De kantonrechter overweegt als volgt.
Is de geldlening een vof-schuld en zijn [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk?
4.2.
De kantonrechter zal eerst beoordelen of de geldlening een vof-schuld is en of [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk veroordeeld dienen te worden tot aflossing van de schuld. [eiser] stelt dat de geldlening een vof-schuld is. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiser] op grond daarvan hoofdelijke veroordeling gevorderd van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in hun hoedanigheid van vennoot tot aflossing van de geldlening. Daarbij heeft hij gewezen op artikel 29 Wetboek van Koophandel (hierna: WvK), waaruit volgens [eiser] volgt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn omdat zij optraden als vennoten van een op te richten vof. Tegen deze aanvulling van de eis van [eiser] is geen bezwaar geuit. [gedaagde sub 2] betwist dat de geldlening een vof-schuld is en voert aan dat zij nooit een vof heeft gevormd met [gedaagde sub 1] en dat [gedaagde sub 1] nooit vennoot is geweest van de vof. Zij kan dan ook slechts voor de helft van het bedrag worden aangesproken en niet hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van het gehele bedrag, aldus [gedaagde sub 2] .
4.3.
De kantonrechter stelt bij de beoordeling hiervan het volgende voorop. Een vof is een personenvennootschap. Op grond van artikel 7A:1655 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en artikel 16 WvK is een vof een overeenkomst gericht op de samenwerking tussen twee of meerdere personen die zich verbinden om iets in gemeenschap te brengen om een gemeenschappelijk voordeel te behalen, welke samenwerking dient tot uitoefening van een bedrijf en die aangegaan is onder een gemeenschappelijke naam. Hoewel artikel 22 WvK voorschrijft dat de vof wordt aangegaan bij authentieke of onderhandse akte en artikel 23 WvK voorschrijft dat de vof in het handelsregister moet worden ingeschreven, zijn dit geen constitutieve vereisten voor de oprichting van een vof. De oprichting van een vof is vormvrij. Dit betekent dat een vof kan bestaan, zodra het samenwerkingsverband aan voornoemde omschrijving voldoet.
4.4.
Op grond van artikel 17 WvK is iedere vennoot in beginsel vertegenwoordigingsbevoegd en op grond van artikel 18 WvK is elke vennoot van een vennootschap onder firma in beginsel hoofdelijk aansprakelijk is voor de verbintenissen van die vof. Artikel 29 WvK bepaalt dat gedurende de periode dat de vof niet is ingeschreven in het handelsregister, zij geldt zonder enige beperking ten aanzien van haar doel en als aangegaan voor onbepaalde tijd. Dit artikel beoogt derden te beschermen en zorgt ervoor dat zolang de inschrijving van de vof niet heeft plaatsgevonden, beperkingen aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de vennoten of voorwaarden voor gebondenheid van de vof die uit de vennootschapsovereenkomst voortvloeien niet ten aanzien van derden gelden. Iedere vennoot bindt dus toch de vof aan derden als hij heeft gehandeld ten name van de vof zolang de vof nog niet in ingeschreven.
4.5.
De kantonrechter overweegt dat als niet weersproken vaststaat dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voornemens waren een vof op te richten. Dit is echter onvoldoende om vast te kunnen stellen dat de vof op dat moment al bestond. De samenwerking tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] moet, zoals hiervoor is overwogen, om als een vof te kunnen kwalificeren dienen tot uitoefening van een bedrijf welke is aangegaan onder een gemeenschappelijke naam. Van een bedrijf is in juridische zin sprake wanneer de organisatie in kwestie naar verkeersopvattingen als een bedrijf kan worden aangemerkt. De gerichtheid van het bedrijf op het behalen van winst, het duurzaam en georganiseerd karakter van het bedrijf en het als zodanig naar buiten optreden in het economisch verkeer kunnen hiervan een indicatie zijn. Naar het oordeel van de kantonrechter was van een bedrijf onder een gemeenschappelijke naam op het moment van sluiten van de overeenkomst geen sprake. De overeenkomst is immers gesloten tussen en ondertekend door enerzijds [eiser] en anderzijds [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Uit de overeenkomst blijkt niet dat deze met de vof aangegaan zou zijn. Weliswaar staat in de overeenkomst dat de geldlening is bedoeld om [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als startende ondernemers te voorzien van financiële middelen en dat het geld gebruikt zal worden voor de financiering van bedrijfsvermogen, maar dit is onvoldoende om vast te stellen dat de overeenkomst is gesloten met de vof of dat de vof als een duurzaam en georganiseerd bedrijf naar buiten optrad in het economisch verkeer. Gesteld noch gebleken is bovendien dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op dat moment onder een gemeenschappelijke naam in het handelsverkeer optraden. Het bestaan van het voornemen een vof op te richten is onvoldoende en maakt het voorgaande niet anders. Verder is gesteld noch gebleken dat tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ooit een vof heeft bestaan. De geldlening is kennelijk gebruikt voor de vof die [gedaagde sub 2] uiteindelijk met [A] heeft opgericht. Tot slot kan ook de opmerking van mr. Bos in haar brief van 11 juli 2017 (productie 4 van [eiser] ) dat sprake is van een vof-schuld, niet leiden tot een ander oordeel. Dat het geld (later) in de vof is geïnvesteerd maakt op zichzelf niet dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] daarvoor nu hoofdelijk aansprakelijk zijn.
4.6.
Naar het oordeel van de kantonrechter valt dan ook niet in te zien hoe de hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voor het aflossen van de geldlening uit artikel 29 WvK kan worden afgeleid. Tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft immers nooit een vof bestaan en [gedaagde sub 1] is nooit vennoot van de vof geweest zodat de onderhavige situatie buiten het bereik van artikel 29 WvK valt. Ten slotte staat in de overeenkomst evenmin dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tegenover [eiser] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de aflossing van de geldlening, zodat ook op grond hiervan geen hoofdelijke aansprakelijkheid kan worden aangenomen.
4.7.
Conclusie van het voorgaande is dat de vof ten tijde van het sluiten van de overeenkomst nog niet bestond. De overeenkomst is gesloten tussen enerzijds [eiser] en anderzijds [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als natuurlijke personen en niet als vennoten. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] kunnen dan ook niet op grond van artikel 29 WvK hoofdelijk worden veroordeeld tot de aflossing van de geldlening. De gevorderde hoofdelijke veroordeling zal worden afgewezen.
4.8.
Het voorgaande leidt voorts tot de conclusie dat de geldlening een schuld is van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gezamenlijk tegenover [eiser] . Zij zijn dan ook op grond van artikel 6:6 BW ieder voor een gelijk deel verbonden aan de verplichting tot aflossing van de schuld. Het verweer van [gedaagde sub 1] dat hij niet meer over het geld beschikt omdat dit in de vof is achtergebleven maakt dit niet anders. Dit is immers een kwestie tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] die niet aan [eiser] kan worden tegengeworpen.
Is de vordering opeisbaar?
4.9.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de vordering tot aflossing van de geldlening opeisbaar is. [eiser] stelt dat er drie gronden zijn op grond waarvan de vordering opeisbaar is geworden. Voor de beoordeling van elk van deze gronden is van belang wat partijen zijn overeengekomen. De kantonrechter zal hierna op elk van deze gronden ingaan.
4.10.
[eiser] stelt dat de vordering opeisbaar is geworden omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet hebben voldaan aan de verplichting om jaarlijks de verschuldigde rente over de geldlening aan [eiser] te voldoen. [gedaagde sub 2] heeft deze stelling van [eiser] betwist. Uit de overeenkomst volgt dat [gedaagde sub 1] c.s. jaarlijks een rente verschuldigd is van 6% en dat de rente jaarlijks op 31 december vervalt (zie 2.2.). Anders dan [eiser] stelt, is de kantonrechter van oordeel dat hieruit niet volgt dat de rente ook jaarlijks betaald moest worden, maar slechts dat de rente jaarlijks vervalt. Gelet hierop is het uitblijven van betaling door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van de jaarlijkse rente onvoldoende om opeisbaarheid van de vordering te kunnen vaststellen.
4.11.
[eiser] stelt verder dat de vordering opeisbaar is geworden omdat de vof waaraan hij het geld heeft uitgeleend is opgehouden te bestaan. [gedaagde sub 2] heeft dit standpunt van [eiser] betwist en daartoe aangevoerd dat de vof geen partij is bij de overeenkomst en dat zij, voor zover de stelling van [eiser] dat de overeenkomst met de vof is aangegaan juist zou zijn, de onderneming nog altijd drijft. De kantonrechter stelt vast dat op grond van de overeenkomst voor opeisbaarheid in dit verband nodig is dat “de schuldenaar zijn onderneming staakt”. Hiervoor is reeds overwogen dat, anders dan [eiser] stelt, de overeenkomst is aangegaan met [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als natuurlijke personen (zie onder 4.7.). De geldlening is niet aangegaan met hen in hoedanigheid van vennoten. Dat de onderneming waar het geld in is geïnvesteerd is overgenomen door een nieuwe vof, betekent niet dat de onderneming is gestaakt. Gelet hierop kan evenmin op grond hiervan de opeisbaarheid van de vordering worden vastgesteld.
4.12.
[eiser] stelt ten slotte dat de vordering opeisbaar is geworden omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet hebben voldaan aan de verplichting om de geldlening uiterlijk op 30 april 2020 aan hem terug te betalen. Uit de overeenkomst volgt echter dat de geldlening voor de duur van acht jaar is achtergesteld ten opzichte van overige schuldeisers van de vof en dat [gedaagde sub 1] c.s. de geldlening aan het einde van de looptijd van de overeenkomst op 30 april 2020, maar niet later dan acht jaar na datum waarop de geldlening aan hen is verstrekt in een keer moet aflossen (zie 2.2.). Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen over de betekenis van deze bepalingen in de overeenkomst gesproken. Partijen zijn het erover eens dat de overeenkomst, onder meer op dit punt, niet uitblinkt in duidelijkheid. De kantonrechter begrijpt echter uit de overeenkomst en de toelichting van partijen hierop dat de bepalingen zo moeten worden begrepen dat de geldlening vanaf 30 april 2020 opeisbaar is, tenzij sprake is van andere schuldeisers. De geldlening is immers achtergesteld gedurende acht jaar op schulden aan andere schuldeisers. Dit betekent ook dat de geldlening acht jaar na aanvang van de overeenkomst in ieder geval opeisbaar is, ongeacht de vraag of er sprake is van andere schuldeisers wiens vorderingen voorrang hebben. [gedaagde sub 2] heeft opeisbaarheid op deze grond betwist door onder meer aan te voeren dat de onderneming meerdere schuldeisers heeft, en dat de vordering van [eiser] ten opzichte van deze openstaande schulden achtergesteld is. Het had echter naar het oordeel van de kantonrechter op de weg van [gedaagde sub 2] gelegen om haar standpunt te onderbouwen. Niet is gebleken dat sprake is van andere schuldeisers, zodat de kantonrechter dit verweer als onvoldoende gemotiveerd verwerpt. Dit betekent dat de vordering opeisbaar is geworden vanaf 30 april 2020.
4.13.
Conclusie van het voorgaande is dat, nu de vordering opeisbaar is geworden en [gedaagde sub 1] c.s. de lening niet in hun hoedanigheid van vennoot zijn aangegaan, de vordering tot veroordeling van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tot betaling van het bedrag van € 14.000,00 toewijsbaar is en dat de gevorderde hoofdelijkheid zal worden afgewezen.
Contractuele rente
4.14.
[eiser] maakt aanspraak op vergoeding van de contractuele rente van 6% per jaar over het bedrag van € 14.000,00. [gedaagde sub 1] betwist de verschuldigdheid hiervan niet. [gedaagde sub 2] betwist de verschuldigdheid hiervan wel en voert daartoe aan dat [eiser] met ingang van het eerste kwartaal van 2017 in schuldeisersverzuim verkeert. Zij heeft immers in het eerste kwartaal van 2017 aan [eiser] aangeboden om de geldlening af te lossen. De accountant van [gedaagde sub 2] , de heer [B] , heeft [eiser] vervolgens verzocht om zijn bankrekeningnummer aan hem te verstrekken zodat de geldlening kon worden afgelost. [eiser] bleek toen niet bereid om de geldlening met rente in ontvangst te nemen of zijn bankrekeningnummer te verstrekken. Nu [eiser] in schuldeisersverzuim verkeert is zij geen contractuele rente over de geldlening verschuldigd, aldus [gedaagde sub 2] .
4.15.
De kantonrechter stelt bij de beoordeling het volgende voorop. Voor het ontstaan van het schuldeisersverzuim geldt een aantal vereisten: i) de afwikkeling van de verbintenis is niet mogelijk zonder medewerking van de schuldeiser, ii) de schuldenaar moet tot de prestatie in staat en gereed zijn, althans daarmede zover zijn gevorderd als zonder de medewerking van de schuldeiser kon geschieden, iii) in de regel moet de schuldenaar de schuldeiser ervan op de hoogte hebben gebracht dat diens medewerking verlangd wordt en iv) de medewerking van de schuldeiser moet zijn uitgebleven. Indien sprake is van schuldeisersverzuim, geldt als uitgangspunt dat de schuldenaar tijdens het schuldeisersverzuim geen bedongen rente verschuldigd wordt.
4.16.
De kantonrechter overweegt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen gesproken over de stelling van [gedaagde sub 2] dat zij begin 2017 aan [eiser] heeft aangeboden de geldlening af te lossen. [eiser] heeft deze stelling nadrukkelijk betwist en gesteld dat hij nooit is benaderd door [gedaagde sub 2] met het aanbod om de geldlening af te lossen. [eiser] heeft bovendien gesteld dat wanneer hij dit aanbod had gekregen hij dit als vanzelfsprekend niet had afgeslagen. [gedaagde sub 2] heeft echter ter onderbouwing van haar stelling een verklaring van [B] overgelegd, waarin wordt bevestigd dat [B] [eiser] begin 2017 heeft gebeld om zijn bankrekeningnummer op te vragen en dat [eiser] niet bereid was om deze te geven. Reden hiervoor zou zijn dat er onenigheid was tussen de vof en [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 2] heeft bovendien tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat ook zijzelf heeft geprobeerd om telefonisch contact op te nemen met [eiser] teneinde zijn bankrekeningnummer te verkrijgen. Hoewel inderdaad voor de hand zou liggen dat [eiser] een dergelijk aanbod zou aanvaarden, is dit een onvoldoende gemotiveerde betwisting van de stelling van [gedaagde sub 2] dat zij dit aanbod heeft gedaan. Die stelling heeft zij voldoende onderbouwd zodat van de juistheid daarvan dient te worden uitgegaan. Dit betekent dat [eiser] in schuldeisersverzuim verkeert ten opzichte van [gedaagde sub 2] , zodat zij de contractuele rente van 6% per jaar niet is verschuldigd vanaf het intreden tot aan het einde van het schuldeisersverzuim van [eiser] . De kantonrechter gaat er op grond van de stellingen van partijen vanuit dat het schuldeisersverzuim is ingetreden na het eerste kwartaal van 2017, namelijk met ingang van 1 april 2017. Over het einde van het schuldeisersverzuim is niets gesteld. De kantonrechter zal dit vaststellen per datum van de dagvaarding. Vanaf dat moment is voor [gedaagde sub 2] duidelijk dat [eiser] de vordering opeist.
Ten opzichte van [gedaagde sub 1] is van de kant van [eiser] geen sprake van schuldeisersverzuim. [gedaagde sub 1] is dan ook de rente verschuldigd zoals overeengekomen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.17.
[eiser] maakt aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De gevorderde vergoeding komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu gesteld noch gebleken is dat een aanmaning conform de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW heeft plaatsgevonden. Het gevorderde bedrag van € 954,14 zal worden afgewezen.
Proceskosten
4.18.
De kantonrechter ziet in de omstandigheid dat [eiser] tot aan het uitbrengen van de dagvaarding in schuldeisersverzuim ten opzichte van [gedaagde sub 2] verkeerde, en dat de hoofdelijke veroordeling zal worden afgewezen (waardoor in zoverre [gedaagde sub 2] ook in het gelijk wordt gesteld), aanleiding om te oordelen dat [eiser] de eigen proceskosten dient te betalen. [gedaagde sub 2] heeft zelf ook aanspraak gemaakt op vergoeding van de door haar gemaakte proceskosten op basis van tweemaal het geldende liquidatietarief, waarbij zij aanvoert dat [eiser] haar rauwelijks heeft gedagvaard en nodeloos de procedure heeft voortgezet conform artikel 237 lid 1 van het Wetboek van Rechtsvordering (hierna: Rv). De kantonrechter ziet daarvoor geen aanleiding. Op grond van dit artikel 237 lid 1 Rv kan de kantonrechter weliswaar de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte, ook als deze partij (al dan niet grotendeels) in het gelijk is gesteld, maar de wet biedt op dit punt niet de mogelijkheid om een dubbel liquidatietarief te hanteren. Voor zover vergoeding van de werkelijke gemaakte kosten door [gedaagde sub 2] wordt gevorderd, overweegt de kantonrechter dat [gedaagde sub 2] weliswaar betaling aan [eiser] heeft aangeboden, maar dit doet niets af aan het feit dat aan [eiser] tot op heden niets is betaald. [eiser] heeft ervoor mogen kiezen om een procedure te voeren voor een (hoofdelijke) veroordeling. De kosten van deze procedure zijn daarom niet nodeloos gemaakt en van enig misbruik van procesrecht is niet gebleken. Een en ander leidt tot de beslissing dat de proceskosten tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] zullen worden gecompenseerd.
4.19.
Voor [gedaagde sub 1] geldt niet dat sprake is van schuldeisersverzuim. Nu [gedaagde sub 1] in het ongelijk wordt gesteld, zal hij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de kant van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 108,19
- griffierecht € 85,00
- salaris gemachtigde €
746,00(2 punten x tarief € 373,00)
Totaal € 939,19.
4.20.
De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen zoals hierna in de beslissing bepaald.
4.21.
[eiser] vordert betaling van de nakosten. Deze zullen op de in de beslissing weergegeven wijze worden vastgesteld.
4.22.
De verzochte uitvoerbaarverklaring bij voorraad, waartegen geen afzonderlijk verweer is gevoerd, zal eveneens worden toegewezen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om, ieder voor een gelijk deel, aan [eiser] te betalen € 14.000,00, te vermeerderen met de contractuele rente van 6% per jaar met ingang van 6 mei 2016 tot aan de dag van volledige betaling, met dien verstande dat [gedaagde sub 2] die rente niet is verschuldigd over de periode van 1 april 2017 tot 2 december 2021;
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] tot betaling van de proceskosten aan de kant van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 939,19, waarin begrepen € 746,00 aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] , onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,00 aan salaris gemachtigde;
5.4.
compenseert de proceskosten tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] in die zin dat ieder de eigen proceskosten betaalt;
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.H. Charbon, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2022.