ECLI:NL:RBMNE:2023:1484

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 april 2023
Publicatiedatum
3 april 2023
Zaaknummer
UTR 23/973
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening Participatiewet wegens gebrek aan spoedeisend belang

Op 3 april 2023 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in de zaak tussen verzoekster en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. Verzoekster had op 18 januari 2023 een bijstandsuitkering aangevraagd, welke op 7 februari 2023 door verweerder was afgewezen. Verzoekster maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat zij in financiële nood verkeerde en dat er geen spoedeisend belang was voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wees het verzoek af, omdat verzoekster niet voldoende bewijs had geleverd van haar financiële situatie en de noodzaak van een onmiddellijke voorziening niet was aangetoond. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/973

uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 april 2023 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. F.R.G. Keijzer),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere

(gemachtigde: J.M. van Holt).

Inleiding

Verzoekster heeft op 18 januari 2023 een bijstandsuitkering [1] aangevraagd.
Met het primaire besluit van 7 februari 2023 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, omdat verzoekster niet heeft aangetoond dat zij over onvoldoende middelen beschikt om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien.
Hiertegen heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Ook heeft zij hangende het bezwaar een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank. Deze procedure gaat over dit verzoek.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. Op grond van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter uitspraak doen zonder partijen uit te nodigen om op een zitting te verschijnen indien de voorzieningenrechter kennelijk onbevoegd is of het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
2. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Verzoekster heeft echter niet gesteld of aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat is om in haar levensonderhoud te voorzien, dat sprake is van schulden op grond waarvan acute dreiging bestaat van huisuitzetting, afsluiting van levering van energie en water of het niet langer verzekerd zijn voor ziektekosten. Gezien de overgelegde stukken, kan de voorzieningenrechter niet tot die conclusie komen. Dit betekent dat wat verzoekster heeft aangevoerd geen grond oplevert om te oordelen dat sprake is van een actueel financieel spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. De rechtbank legt dat hieronder uit.
3. De rechtbank heeft verzoekster op 3 maart 2023 gevraagd het spoedeisend belang door middel van stukken met betrekking tot de financiële situatie nader te onderbouwen. Verzoekster heeft vervolgens bij brief van 20 maart 2023 aangevoerd dat zij geen enkele bron van inkomsten heeft en hierdoor de vaste lasten niet volledig kan betalen en geld van familie en vrienden moet lenen voor boodschappen. Zij heeft hierdoor betalingsachterstanden onder andere bij haar zorgverzekeraar, de rijschool en T-Mobile. De en/of- rekening die zij samen met haar ex-partner heeft staat meer dan € 1.000,- in de min. Daarbij stelt verweerder ten onrechte dat verzoekster de beschikking zou hebben over het inkomen van haar ex-partner. Hij verdient circa € 6.200,- netto per maand, maar ontvangt dit bedrag op een zakelijke rekening waar verzoekster geen toegang toe heeft. Het klopt dat op 19 januari 2023 nog een bedrag van € 4.000,- is overgemaakt van de spaarrekening van verzoekster naar de en/of rekening, maar dit geld is direct aangewend om schulden af te lossen. Van het spaargeld van verzoekster is nu ongeveer € 420,- over waar zij de vaste lasten en boodschappen van moet betalen. Dit laatste is volgens verzoekster niet mogelijk. Daar komt nog bij dat verzoekster de zorg heeft voor haar twintigjarige zoon die niet werkt en ook geen studiefinanciering kan aanvragen door het inkomen van zijn vader.
Zij heeft daarbij de volgende stukken ingediend:
Een tweetal incasso’s namens Klarna;
Een betalingsverzoek in verband met een theoriecursus;
Een A4 waarop staat : ‘30 lessen van 60 minuten € 1.440,- betaling in termijn mogelijk’;
Een uitdraai van de website van woningnetregioamsterdam.nl met betaalinformatie waarop staat: ‘Betaling succesvol verwerkt of hoeft niet te betalen’;
Een A4 met daarop: ‘openstaande facturen Maart 2023 € 57,48 betaling ingepland op 26 maart 2023;
Een betalingsherinnering van infomedics met betalingskenmerk eindigend op [betalingskenmerk] ;
Een afschrift van een ING-betaalrekening eindigend op [rekeningnummer 1] , bladzijde 1 van 6, waaruit blijkt van een eindsaldo van -€ 1.009,91 op 12 maart 2023;
Een verklaring van [A] dat zij € 2.200,- heeft geleend aan verzoekster en dat dit bedrag inmiddels is terugbetaald;
Een rekeningafschrift van een Rabobank-spaarrekening eindigend op [rekeningnummer 2] waaruit lijkt dat € 100,- is afgeschreven naar een andere Rabobank-rekening van verzoekster eindigend op nummer [rekeningnummer 3] en dat er een eindsaldo is van € 420,88 op 13 maart 2023.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat met deze stukken het betoog verzoekster in de brief van 20 maart 2023 niet is onderbouwd en daarnaast geenszins het spoedeisend belang is onderbouwd. Uit de incasso’s (a) blijkt niet dat deze zijn gericht aan verzoekster. Het betalingsverzoek (b) is geadresseerd aan [B] , dus niet aan verzoekster. Van het stuk hierboven genoemd onder c) wordt helemaal niet duidelijk dat er sprake is van een schuld en voor wie dan. Uit de uitdraai van de website van woningnetregioamsterdam.nl (d) blijkt juist dat er niet betaald hoeft te worden. Uit stuk genoemd onder e) blijkt niet aan wie die facturen gericht zijn en blijkt wel dat de betaling ingepland stond (26 maart) na het moment dat de brief werd verzonden door verzoekster (20 maart). Dit kan dan ook geen onderbouwing zijn van een schuld. Uit de betalingsherinnering van infomedics met betalingskenmerk eindigend op [betalingskenmerk] (f) blijkt dat verzoekster aflost op deze factuur en dat blijkt eveneens uit het door verzoekster overgelegde bankafschrift van een ING-betaalrekening eindigend op [rekeningnummer 1] . Van deze rekening (g) heeft verzoekster slechts de eerste bladzijde (van de zes) van het bankafschrift overgelegd, zodat op geen enkele wijze is na te gaan hoe tot het eindsaldo is gekomen. Nu niet in geschil is dat eiseres in het verleden ook grote contante opnames en betalingen heeft gedaan, kan niet worden uitgesloten dat zij weliswaar een negatief saldo heeft op deze rekening maar beschikt over (een groot bedrag aan) contant geld. Zij heeft hiermee in ieder geval evenmin aangetoond dat zij in financiële moeilijkheden verkeert. De verklaring van [A] (h) betreft een ongedateerde verklaring achteraf, zonder afschrijving waaruit blijkt dat en wanneer zij dit geld heeft uitgeleend aan verzoekster. Uit het rekeningafschrift van de Rabobank-spaarrekening (i) blijkt dat er nog een positief saldo is en bovendien dat er geld wordt overgemaakt naar de Rabobank-rekening eindigend op [rekeningnummer 3] , waarvan het actuele saldo niet met stukken is onderbouwd.
5. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van schulden of betalingsonmacht en daarmee dat zij verkeert in omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist.
6. Het voorgaande betekent dat de door verzoekster gevraagde voorziening alleen nog kan worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het primaire besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op basis van de nu overgelegde stukken niet evident is dat het bestreden besluit geen stand zal kunnen houden.
7. Uit het voorgaande volgt dat geen spoedeisend belang aangenomen kan worden en dat het bestreden besluit ook niet evident onrechtmatig is. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de belangenafweging in het voordeel van verzoekster te laten uitvallen.
8. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P. Bruins, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Op grond van de Participatiewet (Pw).