ECLI:NL:RBMNE:2023:1999

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 april 2023
Publicatiedatum
28 april 2023
Zaaknummer
16/703096-13
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door mensenhandel met internationale dimensies

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 24 april 2023 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde voor mensenhandel. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van € 939.388,50 door middel van mensenhandel, waarbij slachtoffers uit verschillende landen betrokken waren. De rechtbank heeft de rechtsmacht bevestigd om te oordelen over de ontnemingsvordering, ook voor verdiensten die in het buitenland zijn verkregen. De procedure omvatte meerdere zittingen en een schriftelijke conclusiewisseling tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging. De verdediging betwistte de vordering van de officier van justitie, maar de rechtbank oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren dat de veroordeelde soortgelijke feiten had gepleegd, en dat de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel terecht was. De rechtbank heeft de hoogte van het ontnemingsbedrag vastgesteld op basis van verklaringen van slachtoffers en getuigen, en heeft de vordering van de benadeelde partij niet in mindering gebracht op het geschatte voordeel, omdat deze niet was voldaan. De rechtbank heeft de veroordeelde verplicht tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de Staat.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/703096-13 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer op de vordering van de officier van justitie tot ontneming van 24 april 2023
in de zaak tegen
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 1984 te [geboorteplaats] (Bulgarije),
wonende te [woonplaats] , Bulgarije, [adres] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De procedure blijkt onder meer uit de volgende stukken:
  • de schriftelijke vordering van de officier van justitie tot vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat, tevens conclusie van eis, van 12 februari 2020;
  • de conclusie van antwoord van de zijde van de verdediging van 15 maart 2020;
  • de conclusie van repliek van de officier van justitie van 9 april 2020;
  • de conclusie van dupliek van de zijde van de verdediging van 8 mei 2020;
  • de overige stukken en de bevindingen tijdens het onderzoek ter terechtzitting.
De vordering is aan de orde geweest op de terechtzittingen van 2 en 5 december 2019, 7 december 2021, 21 april 2022, 29 november 2022 en 13 maart 2023. Op laatstgenoemde datum is de vordering inhoudelijk behandeld. Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling heeft een schriftelijke conclusiewisseling plaatsgevonden tussen het Openbaar Ministerie en de verdediging.
Veroordeelde is bij de inhoudelijke behandeling niet verschenen. Op de zitting was zijn raadsman, mr. S.A.S. Jansen, advocaat te Apeldoorn, wel aanwezig, maar die gaf te kennen niet uitdrukkelijk gemachtigd te zijn om namens veroordeelde het woord te voeren.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en het standpunt van officier van justitie mr. H.C. van Ooijen.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt er toe dat de rechtbank het geldbedrag vaststelt waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr), wordt geschat en dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een geldbedrag van € 971.389,00. [1]
Ter terechtzitting van 13 maart 2023 heeft de officier van justitie bij de vordering gepersisteerd.
Op specifieke standpunten zal hierna – voor zover relevant – nader worden ingegaan.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich in de schriftelijke conclusiewisseling allereerst op het standpunt dat de vordering (deels) moet worden afgewezen, omdat geen sprake is van soortgelijke feiten in de zin van artikel 36e, tweede lid, Sr, voor wat betreft de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Op de eerste plaats omdat ten aanzien van aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] rechtsmacht ontbreekt. Verder is volgens de raadsman niet aannemelijk geworden dat er een misdrijf is gepleegd of dat er andere strafbare feiten waren die hebben geleid tot wederrechtelijk verkregen voordeel voor verdachte. In de conclusies van antwoord en dupliek stelt de raadsman dat er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit de inkomsten van aangeefsters [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
Daarnaast is de verdediging van mening dat niet alle inkomsten van [slachtoffer 3] kunnen worden meegerekend, omdat zij niet alle inkomsten zou hebben afgestaan aan [veroordeelde] . Verder stelt de verdediging zich op het standpunt dat bepaalde kosten ten onrechte niet in mindering zijn gebracht op het ontnemingsbedrag. [2]
Op bovengenoemde verweren zal hierna – voor zover relevant – nader worden ingegaan.

3.BEVOEGDHEID VAN DE RECHTBANK

3.1.
Rechtsmacht
Uit het bepaalde in artikel 36e Sr blijkt dat van een ontnemingsvordering eerst sprake kan zijn in geval van een veroordeling wegens een strafbaar feit. Overeenkomstig artikelen 2 tot en met 8d Sr moet de Nederlandse strafwet op dat misdrijf of die misdrijven toepasselijk zijn. Hieruit volgt dat Nederland rechtsmacht heeft om te beslissen over de ontnemingsvordering. Dit geldt ook voor de soortgelijke feiten. De rechtbank is, evenals de officier van justitie, van oordeel dat zij ook rechtsmacht heeft over de onderdelen van de vordering die buiten Nederland hebben plaatsgevonden. Een van de verweren van de verdediging is dat rechtsmacht over die onderdelen ontbreekt. Door de Hoge Raad is echter geoordeeld dat de opvatting ‘dat in een ontnemingsmaatregel als bedoeld in artikel 36e, derde lid, Sr geen voordeel kan worden betrokken dat is verkregen uit andere strafbare feiten ten aanzien waarvan rechtsmacht in Nederland ontbreekt’, geen steun vindt in het recht. [3] De rechtbank interpreteert deze conclusie zo dat de Hoge Raad hiermee een knoop heeft willen doorhakken voor de toepassing van artikel 36e Sr in het geheel, dus ook over het tweede lid van dit artikel. Uit deze overweging blijkt immers niet dat dit expliciet niet de bedoeling is geweest. Daarnaast zijn het tweede en derde lid van artikel 36e op dezelfde manier geformuleerd. Het gaat zowel om ‘dat misdrijf (lid 2) / het daar bedoelde misdrijf (lid 3)’ als om ‘andere strafbare feiten (lid 2 en 3)’. Tot slot volgt de Hoge Raad hiermee de inmiddels bestendige jurisprudentielijn ten aanzien van verjaring, dat ook dat geen beletsel vormt voor ontneming van het profijt dat daaruit is voortgevloeid. De rechtbank ziet gelet hierop geen reden om, nu het in de onderhavige zaak gaat over een ontnemingsvordering in de zin van het tweede lid van artikel 36e Sr, af te wijken van bovengenoemde overweging van de Hoge Raad, hoewel die betrekking heeft op het derde lid. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en oordeelt derhalve dat het ontbreken van rechtsmacht ten aanzien van soortgelijke strafbare feiten geen beletsel vormt voor het ontnemen van voordeel dat hieruit is verkregen. De rechtbank is dus bevoegd om eveneens te oordelen over alle in het buitenland verkregen verdiensten.

4.BEOORDELING VAN DE VORDERING

4.1
Wettelijk kader
Op grond van artikel 36e (oud) Sr kan aan de veroordeelde die voordeel heeft verkregen de verplichting tot het betalen van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden opgelegd. Dit voordeel kan - onder meer - zijn verkregen door middel van of uit baten van een feit waarvoor hij is veroordeeld dan wel door middel van of uit baten van soortgelijke feiten waarvoor een geldboete kan worden opgelegd van de vijfde categorie. Bij deze laatste categorie geldt dat er voldoende aanwijzingen moeten zijn dat de veroordeelde deze soortgelijke feiten heeft begaan.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad geldt dat indien de rechter in de ontnemingsprocedure oordeelt dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, Sr heeft begaan, (de totstandkoming van) dat oordeel binnen het bedoelde eigen kader voor het bewijs in de ontnemingsprocedure in overeenstemming moet zijn met de onschuldpresumptie. De in artikel 36e, tweede lid, Sr bedoelde “voldoende aanwijzingen” mogen daarom niet door de rechter worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan. Tevens moet de betrokkene in de gelegenheid zijn gesteld aan te (doen) voeren dat en waarom er onvoldoende aanwijzingen bestaan dat andere strafbare feiten door hem zijn begaan. Dit geldt eveneens voor soortgelijke feiten als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, (oud) Sr. [4]
Artikel 36e (oud) Sr heeft een herstellend karakter. Dit betekent dat de ontnemingsmaatregel de veroordeelde beoogt te brengen in de vermogenspositie waarin hij verkeerde vóór het plegen van het strafbare feit waaruit hij voordeel heeft verkregen. Bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden uitgegaan van het voordeel dat de veroordeelde daadwerkelijk heeft behaald. Voorts brengt dit karakter met zich dat het wederrechtelijk verkregen voordeel ook kan worden ontnomen in de situatie dat de veroordeelde geen opzet heeft gehad op het zichzelf wederrechtelijk bevoordelen. Bij ontneming in de zin van artikel 36e (oud) Sr gaat het er immers om dat het voordeel dat de verdachte heeft behaald door het plegen van een strafbaar feit wordt ontnomen zodat de rechtmatige toestand wordt hersteld.
De rechter heeft volgens vaste rechtspraak bij de bepaling van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel een grote mate van beoordelingsvrijheid. De toets die de rechter moet hanteren is die van “aannemelijkheid”. In andere woorden, de rechter moet zich de vraag stellen of het aannemelijk is dat de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.
Wel is de rechter die over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moet oordelen, gebonden aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak. Dit laat evenwel onverlet dat aan de rechter, oordelend over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, een zelfstandig oordeel toekomt met betrekking tot verweren die betrekking hebben op de vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat.
Ten aanzien van de aftrek van kosten overweegt de rechtbank als volgt. Alleen de kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict dat ten grondslag ligt aan de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, kunnen in mindering worden gebracht op het vast te stellen ontnemingsbedrag. Onder de kosten die in deze zin in directe relatie staan tot het delict, moeten ook die kosten worden gerekend die bespaard zouden zijn geweest als het delict niet zou zijn gepleegd en dat daartoe dus ook kosten kunnen behoren die niet ten behoeve van de voltooiing van het delict zijn gemaakt en in zoverre dus niet noodzakelijk waren. Bij een beroep op gemaakte kosten in het ontnemingsgeding, gaat het niet alleen om de relatie tussen kosten en het delict. De veroordeelde zal ook aannemelijk moeten maken dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en betaald. Verder komen alleen die kosten voor aftrek in aanmerking die extra zijn gemaakt ten behoeve van de voltooiing van het delict. De kosten die de veroordeelde ook zou maken als hij zich niet schuldig zou hebben gemaakt aan strafbare feiten komen dan ook niet voor aftrek in aanmerking.
4.2
De grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van 20 januari 2020 van deze rechtbank, veroordeeld voor het volgende strafbare feit:
mensenhandel van [slachtoffer 3] , op momenten in de jaren 2008, 2009 en 2010 in Utrecht, [plaats 2] en Alkmaar.
4.2.1.
Soortgelijke feiten
Uit de stukken van de strafzaak is de rechtbank gebleken van de volgende feiten, soortgelijk aan het feit waarvoor [veroordeelde] bij voornoemd vonnis is veroordeeld:
  • mensenhandel van [slachtoffer 3] in het jaar 2007 in België en Nederland en in de jaren 2008 tot en met 2010 in België en Bulgarije;
  • mensenhandel van [slachtoffer 1] in de periode van 2003 tot en met 2009 in Nederland en België;
  • mensenhandel van [slachtoffer 2] in de periode van 2005 tot en met 2007 in Nederland, België en Bulgarije.
De rechtbank oordeelt, evenals de officier van justitie, dat er voldoende aanwijzingen bestaan om vast te stellen dat deze soortgelijke feiten door veroordeelde zijn begaan. De aangiften van [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] vinden steun in elkaar. Zij verklaren over eenzelfde modus operandi [5] en spreken in hun aangiftes ook over elkaars werkzaamheden. [6] De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dat de verklaring van [slachtoffer 1] niet betrouwbaar zou zijn. Ondanks dat zij haar verklaring later heeft ingetrokken, heeft zij namelijk in eerste instantie wel aangifte gedaan. Haar aangifte wordt ondersteund door de verklaringen van [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] . Het dossier bevat bovendien Skype chatgesprekken waaruit kan worden afgeleid dat veroordeelde zich bezig hield met het te werk stellen van [slachtoffer 3] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . [7]
De aangiften van [slachtoffer 3] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] vinden (verder) steun in hetgeen de getuigen hebben verklaard over de drie aangevers. Zo heeft [getuige 1] verklaard als collega prostituee over zowel [slachtoffer 3] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . Zij woonden alle drie bij haar in huis. [8] Getuige [getuige 2] verklaart ook over het contact van [veroordeelde] met [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] .
Tevens blijkt uit het vermogen van aangeefsters dat zij niets op hun naam hadden staan, terwijl zij veel geld hebben verdiend in de prostitutie. [9] Daarnaast is er uitvoerig gerelateerd over de wijze waarop het geld, dat door de aangeefsters werd verdiend, werd verstuurd aan [veroordeelde] . [10] Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn op grond waarvan aannemelijk is dat [veroordeelde] soortgelijke feiten heeft begaan.
Het vonnis biedt tevens opening om tot vaststelling te komen dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat [veroordeelde] uit de baten van de mensenhandel van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen.Hierbij volgt de rechtbank het standpunt van de officier van justitie ten aanzien van de aangifte van [slachtoffer 2] . Uit opportuniteitsoverwegingen is destijds van vervolging afgezien. De rechtbank ziet hierin geen reden om de aangifte niet te betrekken bij de beoordeling van de voordeelsontneming.
4.3
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten neemt de rechtbank – voor zover niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt wat is opgenomen in het ontnemingsrapport. [11]
4.3.1.
Periode
De berekening is gebaseerd op de periode 2003 tot en met 2011.
Door [slachtoffer 3] is gedetailleerd verklaard over wanneer ze op welke locaties heeft gewerkt en wat ze daarmee heeft verdiend. Dat is voor de periode waarin zij werkzaam was op het [straat 1] in [plaats 1] en op de [straat 2] in [plaats 2] verder onderbouwd met processen-verbaal over de werkkamers die zij heeft gehuurd. [12]
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij als prostituee heeft gewerkt, en dat zij haar verdiende geld afstond aan [veroordeelde] , vanaf 5 november 2003. Zij heeft aangifte gedaan op 20 maart 2009. [13]
[slachtoffer 2] stelt in haar verklaring dat zij in de zomer van 2005 de prostitutie in is gegaan en haar verdiende geld aan [veroordeelde] gaf. Zij heeft in juni 2011 aangifte gedaan tegen [veroordeelde] . [14]
4.3.2.
Omvang van het voordeel ten aanzien van [slachtoffer 3]
Door de verdediging is aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met het feit dat [slachtoffer 3] niet al haar inkomsten heeft afgestaan, maar ook geld heeft overgemaakt naar familie in Turkije, Albanië en Bulgarije. De rechtbank verwerpt dit verweer. In het dossier bevinden zich hiervoor geen concrete aanwijzingen. Zowel [slachtoffer 3] als andere getuigen hebben hierover niets verklaard. De enkele omstandigheid dat [slachtoffer 3] Turkse familieleden heeft, maakt niet dat dit kan worden vastgesteld. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat [slachtoffer 3] een relatie zou hebben gehad met iemand uit Albanië. De rechtbank acht het op basis van het dossier onaannemelijk dat dit een relatie was die verder ging dan slechts om te voorzien in een verblijfsvergunning voor deze persoon. Volgens de verdediging is een bedrag van € 7.000,00, overgemaakt aan de moeder van [slachtoffer 3] . [slachtoffer 3] heeft echter verklaard dat de € 7.000,00 die zij aan haar moeder heeft gegeven, daarna in twee keer weer bij haar moeder is opgehaald, nadat [veroordeelde] erachter kwam dat zij dit geld aan haar moeder had gegeven. Het dossier geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van [slachtoffer 3] . Om die reden volgt de rechtbank de verklaring van [slachtoffer 3] en gaat de rechtbank aan dit verweer voorbij.
Ten aanzien van de geldbedragen die volgens de verdediging zouden zijn overgemaakt om het appartement te financieren, oordeelt de rechtbank dat het appartement nooit op naam van [slachtoffer 3] is komen te staan. Daarom is het ook niet aannemelijk dat het geld (ook niet indirect) bij haar terecht is gekomen. De rechtbank verwerpt dit verweer van de raadsman.
Het standpunt van de verdediging dat [veroordeelde] niet zo veel geld kan hebben ontvangen, omdat zijn villa weinig waarde zou hebben, hetgeen door de officier van justitie wordt betwist, acht de rechtbank niet relevant. De rechtbank is van oordeel dat de waarde en de manier van bekostigen van de villa niet van belang zijn, aangezien dit niets zegt over de hoeveelheid geld die [veroordeelde] heeft ontvangen van de aangevers; het geld hoeft immers niet (volledig) in de villa te zijn gestoken. Ook de hoeveelheid legaal verkregen inkomen zegt niets over de hoeveelheid geld die [veroordeelde] van aangevers heeft ontvangen. Hierbij wordt overigens door de rechtbank nog opgemerkt dat de neven hebben verklaard dat verdachte niet bij hen heeft gewerkt.
Tot slot overweegt de rechtbank dat uit het dossier als rode lijn kan worden afgeleid dat veroordeelde aan [slachtoffer 3] (maar ook aan [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] ) valse informatie gaf over waar het verdiende geld naartoe ging. Zo zou er steeds (meer) geld verdiend moeten worden voor de bouw van voornoemde villa en is er ondanks toezeggingen van veroordeelde geen appartement op naam van [slachtoffer 3] gezet. Daarbij komt dat veroordeelde bepaalde naar wie, op welke naam en op welke wijze het geld moest worden verzonden. Gekozen werd voor namen waarvan de schrijfwijze steeds iets veranderde, om de herleidbaarheid naar veroordeelde te verhinderen. Dat de verdediging dit aangeefster(s) nu in de ontnemingsprocedure tegenwerpt is onterecht.
4.3.3.
Kosten
De rechtbank oordeelt, in tegenstelling tot hetgeen door de raadsman wordt gesteld, dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel al rekening is gehouden met de kosten. Het wederrechtelijk verkregen voordeel bestaat namelijk uit de gelden die de aangeefsters hebben verdiend met prostitutiewerkzaamheden, en die via een minibus, door middel van moneytransfers (via vrienden/kennissen van [veroordeelde] ) en/of persoonlijk aan [veroordeelde] zijn overgedragen, de netto verdiensten betreffen. Voorafgaand aan verzending van die gelden hebben zij van de totale verdiensten hun werkkamer, woonruimte, taxi en condooms bekostigd en voorzien in hun levensonderhoud. [15] Uit het dossier zijn geen aanwijzingen dat er meer of andere kosten zijn gemaakt die voor aftrek in aanmerking komen. De verdediging heeft bij de conclusie van antwoord gesteld dat er nog geld is besteed aan kleding, accessoires, uitgaan, vakanties en vliegtickets en dat hiervoor nog een bedrag in mindering moet worden gebracht op het totale wederrechtelijk verkregen voordeel. Voor zover de verdediging hiermee heeft bedoeld te stellen dat veroordeelde aanvullende kosten heeft gemaakt is niet aannemelijk gemaakt dat deze kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en betaald. Om die reden worden geen (aanvullende) kosten afgetrokken van het gevorderde ontnemingsbedrag.
4.3.4.
Het wederrechtelijk verkregen voordeel
4.3.4.1. [slachtoffer 3]
De door de rechtbank gehanteerde berekening ten aanzien van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de mensenhandel jegens [slachtoffer 3] is gestoeld op de berekening van de politie. Daar waar is afgeweken, is dit omdat er op grond van de verklaringen en bevindingen in het dossier, in het voordeel van veroordeelde wordt uitgegaan van een verdienste van
€ 500,- per dag en van een werkweek van 6 dagen.
Periode
Plaats (land)
Bedrag
13 maart 2007 t/m ± 4 april 2007
Brussel (België)
€ 9.000,-
(18 x € 500,-)
22 juni t/m 13 juli 2007
Antwerpen (België)
€ 11.000,-
(22 x € 500,-)
14 juli 2007 t/m 11 september 2007
Utrecht (Nederland)
€ 1.659,50
(moneytransfers vanuit Nederland)
± 23 september t/m 31 december 2007
Brussel (België)
€ 50.000,-
(100 x € 500,-)
Totaal 2007
€ 71.659,50
1 januari 2008 t/m 8 januari 2008
Brussel (België)
€ 5.000,-
21 februari 2008 t/m 23 maart 2008
Brussel (België)
€ 12.000,-
3 april 2008 t/m 29 juni 2008
€ 37.500,- (75 x € 500,-)
30 juni 2008 t/m 1 september 2008
Sliven (Bulgarije)
€ 3.150
(moneytransfers vanuit NL)
2 september 2008 t/m 18 september 2008
Retie (België)
€ 5.000
(moneytransfers vanuit NL)
19 september 2008
Antwerpen (België)
€ 240,-
20 september 2008
Antwerpen(België)
€ 2.500,-
24 september 2008 t/m 21 december 2008
Amsterdam (Nederland)
€ 16.600,- (gevorderde bedrag)
Totaal 2008
€ 81.990,-
1 januari 2009 t/m 15 juli 2009
Amsterdam (Nederland)
€ 70.350,- (gevorderde bedrag)
16 t/m 30 juli 2009
Sliven (Bulgarije)
€ 550,- (moneytransfers vanuit NL)
31 juli 2009 t/m 31 december 2009
Amsterdam (Nederland)
€ 19.750,- (gevorderde bedrag)
Totaal 2009
€ 90.650,-
1 januari 2010 t/m 29 januari 2010
Amsterdam (Nederland)
€ 1.000,- (gevorderde bedrag)
30 januari 2010 t/m 10 maart 2010
Sliven (Bulgarije)
€ 9.951,- (waarvan € 1.300 mee vanuit NL en € 1.651 moneytransfers vanuit NL)
11 maart 2010 t/m 13 september 2010
€ 29.334,50 (gevorderde bedrag)
Totaal 2010
€ 40.285,50
Totaal netto verdiensten
(3,5 jaar)
€ 284.585,-
4.3.4.2. [slachtoffer 1]
De door de rechtbank gehanteerde berekening ten aanzien van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de mensenhandel jegens [slachtoffer 1] is gestoeld op de berekening van de politie.
Periode
Plaats (land)
Bedrag
± 15 januari 2004 t/m 31 december 2004
Brussel (België)
€ 9.736,50
Totaal 2004
€ 9.736,50
±24 april 2005 t/m ±22 juli 2005
Brussel (België)
€ 97.500,-
±15 augustus 2005 t/m ±6 november 2005
Brussel (België)
€ 90.000,-
±20 november 2005 t/m 31 december
Brussel (België)
€ 45.000,-
Totaal 2005
€ 232.500,-
1 januari 2006 t/m ±23 februari 2006
Brussel (België)
€ 56.250,-
14 maart 2006 t/m ±13 april 2006
Brussel (België)
€ 32.142,-
±27 juni 2006 t/m ±11 september 2006
Brussel (België)
€ 82.500,-
Totaal 2006
€ 170.892
3 januari 2007 t/m 14 februari 2007
Alkmaar (Nederland)
€ 6.000,-
15 februari 2007 t/m 21 mei 2007
Utrecht (Nederland)
€ 48.000,-
±31 mei 2007 t/m ±6 juni 2007
Utrecht (Nederland)
€ 4.000,-
±7 juni 2007 t/m 29 augustus 2007
Antwerpen (België)
€ 53.000,-
Totaal 2007
€ 111.000,-
Totaal netto verdiensten (ruim 3 jaar)
€ 524.128,50
4.3.4.3. [slachtoffer 2]
Periode
Plaats (land)
Bedrag
Zomer 2005
Sjanchev Brjag (Bulgarije)
€ 2.265,-
Totaal 2005
€ 2.265,-
± 14 maart 2006 t/m 13 april 2006
Brussel (België)
€ 20.050,-
4 juli 2006 t/m ± 11 september 2006
Brussel (België)
€ 56.000,-
Totaal 2006
€ 76.050,-
1 januari 2007 t/m 14 februari 2007
Alkmaar (Nederland)
€ 8.000,-
15 februari 2007 t/m ± 1 juni 2007
Utrecht (Nederland)
€ 44.000,-
Totaal 2007
€ 52.000,-
Totaal netto verdiensten (ruim 3 jaar)
€ 130.675,-
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 939.388,50.
4.4
Betalingsverplichting
De rechtbank stelt het bedrag dat door veroordeelde dient te worden betaald aan de staat, vast op € 939.388,50.
Overweging vordering benadeelde partij [slachtoffer 3]
Sinds 1 januari 2014 luidt artikel 36e, negende lid, van het Wetboek van Strafrecht als volgt:
“Bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, worden aan benadeelde derden in rechte toegekende vorderingen alsmede de verplichting tot betaling aan de Staat van een som geld ten behoeve van het slachtoffer als bedoeld in artikel 36f voor zover die zijn voldaan, in mindering gebracht.”
Nu niet is gebleken dat de vordering van de benadeelde partij is voldaan, zal de rechtbank deze aan de benadeelde partij in rechte toegekende vordering niet op het geschatte voordeel in mindering brengen.
Indien veroordeelde de toegewezen vordering van de benadeelde partij heeft betaald, kan dit bij de executie van de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel worden verrekend.

5.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

6.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 939.388,50;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 939.388,50 aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Riani el Achhab, voorzitter,
mr. J.F. Haeck en mr. A. Maas, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.E.J. van de Mortel, griffier,
en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 april 2023.

Voetnoten

1.De conclusie van eis van de officier van justitie van 12 februari 2020.
2.De conclusie van antwoord van de zijde van de verdediging van 15 maart 2020.
3.Hoge Raad 11 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:909, r.o. 2.4.
4.Hoge Raad, 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1498.
5.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict”, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, nummer PL201112400, p. 34- 35.
6.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict”, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, nummer PL201112400, p. 34-36.
7.Het vonnis van veroordeelde van 20 januari 2020 met parketnummer 16/703096-13, pagina 18 tot en met 21.
8.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict”, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, nummer PL201112400, p. 36.
9.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict”, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, nummer PL201112400, p. 36.
10.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict”, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, nummer PL201112400, p. 36 en 37.
11.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict”, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, nummer PL201112400 (pagina 27 tot en met 60).
12.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict”, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, nummer PL201112400, p. 44.
13.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict”, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, nummer PL201112400, p. 30.
14.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict”, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, nummer PL201112400, p. 30.
15.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict”, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, nummer PL201112400, p. 43.