ECLI:NL:RBMNE:2023:2422

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 mei 2023
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
UTR 21/2642
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 15 mei 2023, in de zaak tussen eiseres en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, wordt het verzoek van eiseres om schadevergoeding behandeld. Eiseres verzoekt om vergoeding van proceskosten en immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bestuursrechtelijke procedure. De rechtbank oordeelt dat de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase aan verweerder kan worden toegerekend. De redelijke termijn begint op 13 december 2018, de datum waarop verweerder het voornemen tot het opleggen van boetes bekendmaakte. De rechtbank stelt vast dat de behandelingstermijn op de datum van deze uitspraak met twee jaar en vijf maanden is overschreden, waarvan een jaar en vijf maanden voor rekening van verweerder komt.

De rechterlijke fase begon op 16 juni 2021 en eindigde met deze uitspraak. De rechtbank concludeert dat er geen overschrijding van de redelijke termijn is die voor rekening komt van het Ministerie van Justitie en Veiligheid, omdat de vertraging in de procedure niet aan hen te wijten is. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent eiseres een schadevergoeding van € 1.500,- toe voor de overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase. Daarnaast veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiseres, vastgesteld op € 1.255,50, en draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan eiseres te vergoeden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/2642

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 mei 2023 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: W.C. Bikker),
en
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Afdeling Juridische Zaken, verweerder
(gemachtigde: mr. J.H. Eleveld).

Procesverloop

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het verzoek van eiseres om vergoeding van haar proceskosten op grond van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en vergoeding van immateriële schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
Verweerder heeft op het verzoek gereageerd.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven om buiten zitting uitspraak te doen.

Beslissing

1. Uit het dossier leidt de rechtbank de volgende gang van zaken af. Bij brief van 13 december 2018 heeft verweerder het voornemen tot het opleggen van boetes wegens het overtreden van de Meststoffenwet aan eiseres bekendgemaakt. Bij brief van 22 januari 2019 heeft eiseres haar zienswijze daartegen ingediend. Bij besluit van 10 januari 2020 heeft verweerder de boetes met een totaalbedrag van € 206.984,50 opgelegd. Verweerder heeft op 10 februari 2020 het bezwaarschrift van eiseres ontvangen. Verweerder heeft vervolgens op 26 mei 2021 een beslissing op het bezwaar genomen en daarbij het boetebedrag verlaagd naar € 141.621,97. Eiseres is tegen dat besluit op 16 juni 2021 in beroep gegaan. Voordat een definitieve zittingsdatum was gepland, heeft verweerder bij brief van 29 juni 2021 verzocht om aanhouding van het onderzoek in afwachting van een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBB) met zaaknummer AWB 21/529. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting definitief gepland op 23 november 2021, waarna zij door verweerder werd gewezen op het eerdere aanhoudingsverzoek. Bij brief van 11 oktober 2021 heeft de rechtbank dit verzoek – met goedkeuring van eiseres – toegewezen. In die brief heeft de rechtbank verweerder verzocht om, zodra het CBB uitspraak heeft gedaan, haar daarvan in kennis te stellen. Meer dan een jaar later, op 24 november 2022, heeft de rechtbank navraag gedaan naar de stand van zaken bij verweerder, omdat zij niets meer van verweerder had vernomen. Op 12 december 2022 heeft verweerder de herziene beslissing op bezwaar verstuurd, daarbij het bezwaar gegrond verklaard en de opgelegde boetes laten vervallen.
2. De rechtbank stelt voorop dat in punitieve zaken het uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties (de bestuurlijke en de rechterlijke fase) in beginsel is overschreden als die procedure in haar geheel langer dan twee jaar in beslag heeft genomen, tenzij er aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de termijn langer heeft mogen bedragen. Als uitgangspunt geldt dat de bestuurlijke fase onredelijk lang heeft geduurd als de duur daarvan een jaar overschrijdt. Hetzelfde geldt voor de rechterlijke fase. [1]
3. De redelijke termijn begint op het moment waarop een handeling is verricht waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Partijen zijn het erover eens dat de redelijke termijn aanvangt op 13 december 2018, de datum van het voornemen tot het opleggen van de boetes. De redelijke termijn eindigt daarmee op 13 december 2020. De rechtbank stelt vast dat de behandelingstermijn op de datum van deze uitspraak is geëindigd. Dit betekent dat de redelijke termijn in beginsel met twee jaar en vijf maanden is overschreden.
4. Naar het oordeel van de rechtbank kan de overschrijding daarvan in de bezwaarfase aan verweerder worden toegerekend. Sinds het boetevoornemen (13 december 2018) tot en met de eerste beslissing op bezwaar (26 mei 2021) zijn ruim twee jaar en vijf maanden verstreken. Dit betekent een overschrijding van de redelijke termijn met een jaar en vijf maanden die voor rekening komt voor verweerder.
5. De rechterlijke fase is aangevangen op 16 juni 2021 bij het indienen van het beroep en is geëindigd met deze uitspraak. Dit betekent in beginsel een overschrijding van de redelijke termijn met elf maanden. De rechtbank ziet echter aanleiding om de redelijke termijn in de rechterlijke fase te verlengen met de periode waarin het beroep – met toestemming van eiseres – is aangehouden, in afwachting van de uitspraak van het CBB. Daarbij is het niet aan één van de partijen, waaronder de rechtbank, te wijten dat de behandeling van het beroep met meer dan een jaar is aangehouden. Partijen hebben immers, zonder het stellen van een termijn, afgesproken om de uitspraak af te wachten. Het CBB heeft in die tijd (en tot op heden) nog geen uitspraak gedaan. Verweerder heeft vervolgens besloten om op een ander punt de beslissing op bezwaar te herzien. De redelijke termijn wordt daarom verlengd met een jaar en twee maanden, die ziet op de periode tussen het toewijzen van het verzoek om uitstel (11 oktober 2021) tot en met de herziene beslissing op bezwaar (12 december 2022). Dit betekent dat er geen sprake is van overschrijding van redelijke termijn die voor rekening komt van het Ministerie van Justitie en Veiligheid.
6. De overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase rechtvaardigt een compensatie voor immateriële schade. Nu de opgelegde boetes door de herziene beslissing op bezwaar zijn vervallen, vindt de compensatie plaats in de vorm van schadevergoeding. Deze schadevergoeding bedraagt € 500,- per half jaar (of een deel daarvan) waarmee in de bestuurlijke fase de redelijke termijn is overschreden, naar boven afgerond. Een vergoeding van € 1.500,- komt daarom voor rekening van verweerder.
Conclusie
7. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding toe.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten voor het beroep en het verzoek om immateriële schadevergoeding. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.255,50,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het verzoekschrift met een waarde per punt van € 837,-, en een wegingsfactor 1). Eiseres komt ook in aanmerking voor vergoeding van het door haar betaalde griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.500,- aan eiseres;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van
€ 1.225,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. Z.E.M. van der Maas, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2023.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak kunt u een brief sturen naar de rechtbank waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een verzetschrift. U moet dit verzetschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum op de stempel die hierboven staat. Als u graag een zitting wilt waarbij u persoonlijk uw mening aan de rechter kunt geven, kunt u dit in uw verzetschrift aangeven.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst naar de uitspraak van 27 juli 2021 van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, ECLI:NL:CBB:2021:780, overweging 8.7.