In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 2 juni 2023, gaat het om een geschil tussen verschillende besloten vennootschappen en een gedaagde over de kwalificatie van hun rechtsverhouding. Eiser sub 1, [eiser sub 1] B.V., en eiser sub 2, [eiser sub 2], hebben een vordering ingesteld tegen gedaagde, [gedaagde], met betrekking tot de betaling van managementvergoedingen en de opzegtermijn van hun samenwerking. De eisers stellen dat er een managementovereenkomst bestond die een opzegtermijn van zes maanden vereiste, terwijl gedaagde betwist dat deze overeenkomst nog van toepassing was en stelt dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de samenwerking met eiser sub 2 en eiser sub 4 op 1 september 2020 is beëindigd, en dat gedaagde geen opzegtermijn van zes maanden in acht heeft genomen. De rechtbank oordeelt dat voor eiser sub 2 een redelijke opzegtermijn van één maand geldt, terwijl voor eiser sub 4 een opzegtermijn van vier maanden redelijk is, gezien zijn langdurige betrokkenheid bij gedaagde. De rechtbank wijst de vordering van eiser sub 2 tot betaling van € 60.000,- af, maar veroordeelt gedaagde tot betaling van € 30.000,- aan eiser sub 4 en € 36.000,- aan eiser sub 2, te vermeerderen met btw en wettelijke handelsrente.
De rechtbank concludeert dat de managementovereenkomsten uit 2007 niet meer van toepassing waren en dat er een nieuwe mondelinge overeenkomst was ontstaan. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser sub 2 niet zelf zijn ontslag heeft ingediend, maar dat de beëindiging van de samenwerking voortkwam uit een verschil van inzicht over de bedrijfsvoering. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.