Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
verweerster,
1.De procedure
- het verzoekschrift tot vernietiging van de opzegging met 48 producties, ter griffie ingekomen op 31 maart 2023;
- het verweerschrift van [verweerster] van 26 april 2023 met 6 producties;
- het voorwaardelijk ontbindingsverzoek van [verweerster] met 14 producties;
- het verweerschrift van [verzoekster] tegen het ontbindingsverzoek met producties 49 t/m 73.
2.De feiten
- De cao Bestuurders VO is van toepassing
- Inschaling vindt plaats midden in schaal B3-4 (€108.392,- excl. werkgeversdeel pensioenopbouw)
Op 20 september 2022 heeft [verzoekster] het conceptrapport van [onderneming] ontvangen met het verzoek daar uiterlijk 22 september op te reageren, op 23 september 2022 met de onderzoekers in gesprek te gaan en op 26 september 2022 een definitieve reactie op het rapport te geven.
4.De beoordeling
Toetsingskader en positie statutair bestuurder
Sinds het [achternaam 3] /MAB-arrest (HR ECLI:NL:HR:1992:ZC0761) is duidelijk dat het opzegverbod tijdens ziekte ook van toepassing is op bestuurders. In dat arrest heeft de Hoge Raad ook beslist dat de nietigheidssanctie bij schending van het opzegverbod zich wel verhoudt met het verbod op herstel van de dienstbetrekking uit Boek 2 BW. Een opzegverbod zonder sanctie zou afbreuk doen aan het gewicht dat de wetgever kennelijk aan het opzegverbod heeft willen toekennen door een nietigheidsanctie daaraan te koppelen. Het verbod op herstel van de dienstbetrekking doet daaraan niets af, omdat het een specifieke uitzondering betreft op de werknemersbescherming. Wordt een bestuurder wel beschermd door een opzegverbod dan leidt het ontslagbesluit niet tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Het houdt partijen verdeeld welk moment bepalend is voor de datum waarop de ziekte is ingetreden. [verzoekster] stelt dat het moment waarop de arbeidsongeschiktheid is ontstaan bepalend is en niet de datum waarop de ziekmelding is gedaan en beroept zich daarbij op de wetsgeschiedenis (Kamerstukken I 1997/98, nr. 132d, p. 14) waarin te lezen is dat niet de ziekmelding maar het tijdstip van aanvang van de arbeidsongeschiktheid wegens ziekte van belang is. [verzoekster] stelt dat zij zich weliswaar pas op 26 september 2022 heeft ziekgemeld, maar dat zij al sinds april 2022 daadwerkelijk ziek is en het opzegverbod tijdens ziekte dus van toepassing is.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat zij al voor 26 september 2022 arbeidsongeschikt was heeft [verzoekster] diverse documenten overgelegd waaruit volgt dat zij sindsdien diverse medische behandelingen heeft ondergaan. Verder heeft [verzoekster] aangevoerd dat zij eerder geen noodzaak zag zich ziek te melden bij [verweerster] , omdat zij was vrijgesteld van haar werkzaamheden. [verweerster] stelt zich op het standpunt dat bepalend is dat [verzoekster] zich pas na ontvangst van de uitnodiging voor de vergadering met agenda waarop het voorgenomen ontslag van [verzoekster] vermeld stond heeft ziekgemeld en haar daarmee geen beroep op het opzegverbod toekomt.
Dat [verzoekster] zich niet eerder ziek heeft gemeld komt onder deze omstandigheden voor haar rekening en risico, omdat [verweerster] hierdoor de kans is ontnomen om een oordeel van de bedrijfsarts te vragen voor 26 september 2022. Dat betekent dat niet is komen vast te staan dat de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster] eerder dan 26 september 2022 is aangevangen. Het moment waarop [verzoekster] de uitnodiging voor de vergadering heeft ontvangen is een objectiveerbaar moment, waarbij moet worden aangesloten. Vast staat dat [verzoekster] zich na ontvangst van die uitnodiging heeft ziekgemeld en dat haar daarom geen beroep toekomt op het opzegverbod tijdens ziekte (Gerechtshof Den Bosch van 22 augustus 2000 [achternaam 4] arrest).Dat betekent eveneens dat daarmee het arbeidsrechtelijk ontslag een gegeven is. De arbeidsovereenkomst is dan ook per 1 februari 2023 geëindigd.
Aan inhoudelijke behandeling van het voorwaardelijk ontbindingsverzoek wordt dan ook niet toegekomen.
Daarnaast zijn twee van de drie locatiedirecteuren die zijn geïnterviewd de directeuren geweest die een officiële waarschuwing van [verzoekster] hebben ontvangen naar aanleiding van het stormincident. Deze selectie van geïnterviewde werknemers heeft effect gehad op de uitkomsten van het onderzoek, terwijl nergens uit blijkt hoe en door wie de betreffende werknemers zijn geselecteerd om mee te werken aan het onderzoek.
[verzoekster] is zelf ook geïnterviewd door [onderneming] , maar heeft na ontvangst van het concept rapport van [onderneming] geen enkel respijt gekregen op haar verzoek om een iets langere reactietermijn en om een paar dagen later het hoorgesprek te plannen. Gelet op de omvang, de uitkomst en de gevolgen van het rapport voor [verzoekster] kan de rechtbank zich voorstellen dat [verzoekster] daar meer tijd voor nodig had. Dat de RvT ervoor heeft gekozen daaraan voorbij te gaan heeft ervoor gezorgd dat [verzoekster] niet meer gehoord is en ook haar reactie op het rapport niet is meegenomen in de rapportage. Dat getuigt evenmin van zorgvuldig onderzoek, te meer nu zij maar enkele dagen respijt heeft verzocht en het onderzoek zelf al ruime tijd in beslag heeft genomen.
Op 20 mei 2022 wordt door [A] het besluit van [verzoekster] om de aanstelling van de directeur bedrijfsvoering niet te verlengen teruggedraaid. Ook wordt door [A] nog voordat hij een onderzoek heeft gestart, binnen en buiten de organisatie gecommuniceerd dat [verzoekster] niet meer terug zou komen.
De koers van de RvT heeft vanaf maart 2022 op zijn minst de schijn gewekt dat deze is gericht op uitsluitend een beëindiging van de arbeidsrelatie met [verzoekster] .
Kort na de schorsing heeft de RvT onder meer via persberichten en een brief aan de ouders van leerlingen gecommuniceerd over [verzoekster] . Door de waarnemend bestuurder is kort na zijn aantreden en dus nog ver voordat het onderzoek was afgerond al expliciet gecommuniceerd dat [verzoekster] niet meer terug zou komen.
Die handelwijze en voorbarige conclusie heeft de positie van [verzoekster] en de mogelijkheid om nog terug te komen als bestuurder in feite meteen onmogelijk gemaakt.
Hairstyle)). Ook met de gevolgen van het ontslag kan rekening worden gehouden, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het verwijt dat de werkgever kan worden gemaakt. Het gaat er uiteindelijk om dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever.
[verweerster] heeft aangevoerd dat zij uit hoofde van de cao gedurende de periode dat [verzoekster] recht heeft op een ZW of WW-uitkering aanvullingen daarop aan [verzoekster] moet betalen en dat met die ZW/WW-inkomsten rekening moet worden gehouden.
Het maximum maandloon bedraagt volgens de website van het UWV in 2023 € 5.579,66 bruto, 70% daarvan is € 3.905,76. Het laatstverdiende loon van [verzoekster] waar zij in haar verzoekschrift vanuit gaat betreft € 9.799,57; het verschil tussen dit laatstverdiende loon en 70% van het maximum dagloon bedraagt € 5.893,81. Afgerond komt dat uit op een bedrag van € 71.000,00 bruto (12 maanden x € 5.893,81).
[verzoekster] maakt verder als onderdeel van de billijke vergoeding aanspraak op compensatie van pensioenschade. De door [verzoekster] overgelegde berekening van die pensioenschade is echter moeilijk te verifiëren. Wel staat vast dat [verzoekster] pensioenschade lijdt door het voortijdig einde van het dienstverband. De rechtbank acht het redelijk een deel daarvan voor rekening van [verweerster] te laten komen en kent een bedrag van € 30.000,00 aan pensioenschade toe.
Tot slot heeft [verzoekster] als onderdeel van de billijke vergoeding immateriële schade gevorderd ter hoogte van € 20.000,00. Dat [verzoekster] door de wijze waarop [verweerster] jegens haar heeft gehandeld daar in mentale zin last van heeft (gehad) is voorstelbaar, maar voor toewijzing van immateriële schade is wel een onderbouwing vereist dat sprake is van aantasting van de persoon en die onderbouwing ontbreekt. De rechtbank zal daarom het verzoek tot toewijzing van een bedrag aan immateriële schade afwijzen.
€ 17.260,46 bruto. [verzoekster] meent dat moet worden aangesloten bij het salaris van haar opvolger en verzoekt veroordeling van [verweerster] tot het overleggen van de salarisstroken van haar opvolger over december 2022 en januari 2023.
De rechtbank is van oordeel dat geen grondslag bestaat voor het toewijzen van een hoger loon en veroordeling van [verweerster] tot het verstrekken van de loonstroken van de interim-bestuurder. De discussie over de inschaling hoort thuis tijdens het dienstverband en daarover is ook gesproken in 2022. Dat [verzoekster] niet tevreden was met de inschaling en daarmee met de hoogte van dat loon is niet achteraf ter beoordeling aan de rechtbank althans daarvoor heeft [verzoekster] beslist onvoldoende aanknopingspunten gegeven. [verweerster] heeft er ook op gewezen dat de schaal BD waarin [verzoekster] was ingedeeld loopt van circa € 90.000,00 tot circa € 143.000,00 en dat [verzoekster] met een jaarloon van ruim € 132.000,00 al in de bovenkant van de BD schaal zat. Door [verzoekster] is onvoldoende onderbouwd wat maakt dat die inschaling niet naar behoren zou zijn. De rechtbank zal de vordering van [verzoekster] die gebaseerd is op een onjuiste inschaling dan ook afwijzen.
Daarnaast beroept [verzoekster] zich op de toezegging van [verweerster] van 11 oktober 2022 om
€ 5.000,00 inclusief kantoorkosten en exclusief btw aan rechtsbijstand te vergoeden inzake het ontslag en vordert zij de betaling daarvan. Hoewel [verweerster] stelt dat zij in totaal € 5.000,00 exclusief btw aan rechtsbijstand heeft toegezegd, blijken de twee verschillende toezeggingen uit de voornoemde correspondentie, zodat nakoming van die toezeggingen toewijsbaar is.
Tijdens de zitting heeft [verzoekster] bevestigd dat door [verweerster] inmiddels een bedrag voor rechtsbijstand betaald is (€ 5.000,00 vermeerderd met btw) en dit in mindering strekt op die vordering.
Ten aanzien van de schorsing zal aanvullend (op het bedrag dat inmiddels voldaan is) een bedrag van € 5.000,00 exclusief btw worden toegewezen op grond van de cao en ten aanzien van de rechtsbijstand inzake het ontslag eveneens een bedrag toewijzen van € 5.000,00 exclusief btw gelet op de door [verweerster] gedane toezegging.
€ 3.896,00 bestaande uit € 2.277,00 aan griffierecht en € 1.619,00 aan salaris advocaat.
5.De beslissing
In de verzoeken van [verzoekster] :
€ 3.896,00;