ECLI:NL:RBMNE:2023:518

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 januari 2023
Publicatiedatum
10 februari 2023
Zaaknummer
UTR 22/5388
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) na veroordeling voor mensenhandel

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 10 januari 2023, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker afgewezen. Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) door de minister voor Rechtsbescherming. De minister had deze aanvraag afgewezen op basis van een veroordeling van verzoeker voor mensenhandel en valsheid in geschrifte, waarbij verzoeker een gevangenisstraf van zes maanden had gekregen, waarvan twee maanden onvoorwaardelijk.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de minister ten onrechte heeft aangenomen dat verzoeker was veroordeeld voor een zedendelict. Verzoeker was vrijgesproken van het plegen van een zedenmisdrijf, maar was wel veroordeeld voor andere strafbare feiten die relevant zijn voor de beoordeling van de VOG-aanvraag. De voorzieningenrechter volgt de minister in zijn standpunt dat de veroordeling van verzoeker binnen de geldende terugkijktermijn valt en dat deze veroordeling een belemmering vormt voor de afgifte van de VOG.

Verzoeker heeft een zwaarwegend persoonlijk belang bij de afgifte van de VOG, omdat hij zijn stage niet kan afronden zonder deze verklaring. Echter, de voorzieningenrechter oordeelt dat het belang van de samenleving bij bescherming tegen het risico van herhaling van strafbare feiten zwaarder weegt dan het belang van verzoeker. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, met de conclusie dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. De uitspraak heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank niet in een eventueel bodemgeding.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/5388
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 januari 2023 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. E.D. van Elst),
en

de minister voor Rechtsbescherming, de minister

(gemachtigde: mr. E. Spekreijse).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG).
De minister heeft deze aanvraag met het besluit van 10 november 2022 afgewezen. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van de minister.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Een van de vereisten om een spoedprocedure als deze inhoudelijk te behandelen, is dat er spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat daarvan sprake is, omdat verzoeker zonder een VOG zijn stage niet kan vervolgen.
Verzoeker wil een VOG om stage te kunnen lopen bij [stichting] in [vestigingsplaats] . De minister heeft deze aanvraag afgewezen, omdat verzoeker op 26 oktober 2021 door de meervoudige kamer van de rechtbank Midden-Nederland is veroordeeld voor – kort gezegd – mensenhandel [1] en het medeplegen van valsheid in geschrifte [2] tot een gevangenisstraf van 6 maanden, waarvan 2 maanden onvoorwaardelijk en een contactverbod. Daarmee is voldaan aan het objectieve criterium en er is geen reden om op grond van het subjectieve criterium toch een VOG te verlenen volgens de minister.
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat de minister er bij zijn beoordeling vanuit is gegaan dat verzoeker is veroordeeld voor het plegen van een zedenmisdrijf. Verzoeker voert aan dat dit niet juist is en de voorzieningenrechter volgt verzoeker hierin. In de Beleidsregels VOG-NP-RP-2022 wordt artikel 273f van het Wetboek van strafrecht onder de zedendelicten gebracht, maar alleen voor zover de gedraging het dwingen of bewegen tot prostitutie betreft. Daarvan is verzoeker vrijgesproken. Hij is veroordeeld voor het voordeel trekken uit uitbuiting en het medeplegen van valsheid in geschrifte.
5. Op zitting is besproken dat dit consequenties heeft voor de terugkijktermijn en het toetsingskader bij het subjectieve criterium. De minister heeft op zitting gezegd dat deze fout in het primaire besluit in het besluit op bezwaar hersteld zal worden, maar dat dit niet betekent dat het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft waardoor alsnog tot verlening van de gevraagde VOG zal worden overgegaan.
6. Wat betreft het objectieve criterium stelt de minister zich op het standpunt dat de veroordeling van verzoeker ook binnen de voor hem in verband met zijn leeftijd geldende terugkijktermijn van twee jaar valt en dat de veroordeling nog steeds relevante feiten betreft, ook als het niet om een zedenmisdrijf gaat. De voorzieningenrechter is dit met de minister eens. De minister heeft terecht geoordeeld en voldoende gemotiveerd dat als de strafbare feiten zouden worden herhaald, dit een belemmering zou vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie of bezigheden waarvoor de VOG is aangevraagd. De voorzieningenrechter volgt het standpunt van de minister dat het hier niet enkel gaat om een vermogensdelict (verduistering), zoals verzoeker wil doen voorkomen. Blijkens het strafvonnis heeft verzoeker zich schuldig gemaakt aan mensenhandel door geld af te pakken van degene die zich prostitueerde waarbij ook bedreigingen door hem in de richting van deze persoon zijn geuit. De minister heeft ook terecht belang gehecht aan de omstandigheid dat verzoeker in de functie van stagiair is belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van (kwetsbare) minderjarigen. Er is voldaan aan het objectieve criterium.
7. Verzoeker is het ook niet eens met de door de minister gemaakte belangenafweging. Hij heeft een zwaarwegend persoonlijk belang bij de afgifte van een VOG. Als hij geen VOG krijgt kan hij zijn stage niet afronden, zullen de reeds verrichtte uren niet meetellen en zal hij ook met zijn opleiding moeten stoppen.
8. De voorzieningenrechter geeft verzoeker ook hierin geen gelijk. De minister gaat, ondanks dat voldaan is aan het hiervoor besproken objectieve criterium, toch over tot verstrekking van de VOG als het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het vastgestelde risico voor de samenleving. In de belangenafweging wordt in ieder geval rekening gehouden met de manier van afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop sinds het laatste justitiële gegeven en de hoeveelheid antecedenten. Zoals hiervoor al is overwogen, is in dit geval geen sprake van een zedendelict, zodat het reguliere beoordelingskader van toepassing is en niet het verscherpte toetsingskader. Op zitting heeft de minister uiteengezet dat ook bij toetsing binnen het reguliere toetsingskader er geen aanleiding is om de VOG op grond van het subjectieve criterium te verlenen. Daarvoor is het tijdsverloop te kort, verzoeker zit nog in zijn proeftijd, en het strafbare feit is van dien aard dat het verstrekken van een VOG te veel risico’s met zich meebrengt. De voorzieningenrechter is het met de minister eens dat, ook bij toetsing binnen het reguliere toetsingskader een groter gewicht moet worden toegekend aan het risico voor de samenleving, dan aan het belang van verzoeker bij afgifte van een VOG. Daarvoor is van belang dat slechts korte tijd is verstreken sinds verzoekers veroordeling en dat hij zich nog tot 9 november 2023 in zijn proeftijd bevindt. Ook heeft de minister belang mogen hechten aan de aard van het delict en de risico’s die dit met zich meebrengt. De voorzieningenrechter ziet dat verzoeker een groot belang heeft bij afgifte van de VOG, maar is van oordeel dat zijn belang niet opweegt tegen het belang van bescherming van de samenleving. De minister kan in redelijkheid van hem verwachten dat hij over een langere periode laat zien dat hij zich niet opnieuw schuldig maakt aan het plegen van strafbare feiten.

Conclusie en gevolgen

De conclusie is dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Ook anderszins ziet de voorzieningenrechter geen grond voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af. Dat betekent dat verzoeker nu geen VOG krijgt. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Fijnheer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.L. Bressers, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Artikel 273f, eerste lid, onder 6º, van het Wetboek van Strafrecht
2.Artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht