In deze zaak heeft eiser op 11 januari 2022 een verzoek ingediend bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om terug te mogen betalen volgens de nieuwe terugbetalingsregels die sinds 2018 van kracht zijn, met een aflossingsperiode van 35 jaar. Het verzoek werd afgewezen in een besluit van 30 maart 2022, en na bezwaar bleef de Minister bij zijn standpunt in een besluit van 18 juli 2022. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, dat op 19 januari 2023 door de rechtbank is behandeld. De rechtbank heeft de zaak mondeling behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van de Minister aanwezig waren. Na de behandeling heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat de argumenten van eiser voornamelijk betrekking hebben op de hoogte van het maandbedrag voor 2022, wat niet het onderwerp van deze procedure is. Eiser heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 5 november 2021, waarin de hoogte van het maandbedrag werd vastgesteld, waardoor dit besluit vaststaat. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor een overstap naar de nieuwe terugbetalingsregels, aangezien hij zijn verzoek niet tijdig heeft ingediend en hij een volledige basisbeurs heeft ontvangen onder het oude stelsel.
De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om een uitzondering te maken voor eiser, ondanks zijn argumenten over de oneerlijkheid van de situatie. De wetgever heeft verschillende regels vastgesteld voor studenten uit verschillende stelsels, en de rechtbank kan hier niet van afwijken. Eiser heeft niet voldoende onderbouwd waarom het besluit van de Minister leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. De rechtbank heeft daarom het beroep ongegrond verklaard, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en het griffierecht niet terugkrijgt. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.