ECLI:NL:RBMNE:2023:570

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 februari 2023
Publicatiedatum
14 februari 2023
Zaaknummer
10246295 / MV EXPL 22-150 M/50723 van
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een woning na overlijden van de huurder en de toepassing van artikel 7:268 lid 2 BW

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 14 februari 2023 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Stichting De Alliantie en [gedaagde]. De Alliantie vorderde ontruiming van de woning die door de moeder van [gedaagde] werd gehuurd, na haar overlijden. [gedaagde] verbleef in de woning, maar had niet binnen de wettelijke termijn van zes maanden na het overlijden van zijn moeder een vordering tot voortzetting van het huurcontract ingesteld, zoals vereist door artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. [gedaagde] voerde aan dat er afspraken waren gemaakt met de Molukse gemeenschap over voorrang bij toewijzing van woningen, maar de kantonrechter verwierp dit verweer. De rechter oordeelde dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verbleef en dat de vorderingen van De Alliantie toewijsbaar waren. [gedaagde] werd veroordeeld tot ontruiming van de woning binnen zes weken en tot betaling van een schadevergoeding voor het gebruik van de woning, evenals de proceskosten van De Alliantie. De kantonrechter benadrukte dat de wettelijke termijn voor het indienen van een vordering strikt is en dat [gedaagde] deze had laten verstrijken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
Vonnis in kort geding van 14 februari 2023
in de zaak met zaaknummer / rolnummer 10246295 / MV EXPL 22-150 M/50723 van
de stichting
STICHTING DE ALLIANTIE,
gevestigd te Hilversum,
eiseres, hierna ook te noemen: De Alliantie,
gemachtigde: mr. K. Sluijs,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde, hierna ook te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. J.G. Wattilete.

1.Het verloop van de zaak

1.1.
De Alliantie heeft [gedaagde] gedagvaard om op 5 januari 2023 in kort geding voor de kantonrechter te verschijnen. [gedaagde] is op deze datum niet verschenen. De kantonrechter heeft toen verstek verleend tegen [gedaagde] . Vervolgens is het verstek gezuiverd en is er een nieuwe zittingsdatum bepaald. Voorafgaand aan de zitting heeft [gedaagde] nog producties met een korte toelichting overgelegd. De zaak is op 31 januari 2023 bij de kantonrechter besproken. Tijdens de zitting was [gedaagde] aanwezig. Hij werd bijgestaan door mr. J.G. Wattilete. Namens De Alliantie was mevrouw [A] aanwezig. Zij werd bijgestaan door mr. K. Sluijs. [gedaagde] heeft ter zitting spreekaantekeningen overgelegd. Deze zijn toegevoegd aan het dossier. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er tijdens de zitting is besproken.
1.2.
Na de zitting is bepaald dat vandaag uitspraak wordt gedaan.

2.Waar het in deze zaak om gaat

2.1.
Mevrouw [B] – dat is de moeder van [gedaagde] – huurde van (de rechtsvoorganger van) De Alliantie sinds [1980] de woning aan de [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning). Mevrouw [B] is overleden op [2021] . [gedaagde] is in de woning achtergebleven en wil graag in de woning blijven wonen. [gedaagde] staat niet als medehuurder op het huurcontract en heeft niet binnen de wettelijke termijn van zes maanden na het overlijden van zijn moeder bij de kantonrechter een vordering tot voortzetting van het huurcontract ingesteld. De vraag die beantwoord moet worden is of [gedaagde] in de woning mag blijven wonen.
Wat vordert De Alliantie?
2.2.
De Alliantie wil dat [gedaagde] uit de woning gaat. Daarom vordert zij – kort gezegd – ontruiming van de woning. Ook eist zij betaling van € 1.834,54 aan betalingsachterstand, berekend tot en met december 2022, en een schadevergoeding gelijk aan de geldende huurprijs van € 709,26 per maand vanaf januari 2023 tot het moment dat [gedaagde] de woning daadwerkelijk heeft verlaten, met kosten.
2.3.
De Alliantie vordert dit omdat [gedaagde] binnen zes maanden na overlijden van zijn moeder bij de kanonrechter een vordering tot voortzetting van het huurcontract had moeten instellen (zie artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)), maar dit niet heeft gedaan. [gedaagde] verblijft daardoor zonder recht of titel in de woning. Dat is onrechtmatig, aldus De Alliantie.
Wat vindt [gedaagde] ?
2.4.
[gedaagde] is het niet eens met de vorderingen. Hij vindt dat hij in de woning mag blijven wonen. Dat mag volgens [gedaagde] omdat in het verleden met de Molukse gemeenschap (gezinnen bestaande uit ex-KNIL-militairen en hun gezinsleden) afspraken zijn gemaakt over (voorrang bij) toewijzing van vroegere domeinwoningen aan Molukkers. Die afspraken gelden nog steeds. De overleden vader van [gedaagde] was een voormalig KNIL-militair. Volgens [gedaagde] is het daarom voor hem niet nodig op tijd een vordering bij de kantonrechter, om het huurcontract te mogen voortzetten, in te stellen. Verder heeft [gedaagde] de betalingsachterstand aan De Alliantie tot en met januari 2023 ingelopen. Tot slot is er in deze zaak geen sprake van een spoedeisend belang omdat De Alliantie pas meerdere maanden na het verstrijken van de termijn uit artikel 7:268 lid 2 BW [gedaagde] gedagvaard heeft om in kort geding te verschijnen. Daarnaast is deze zaak volgens [gedaagde] te complex om in een kort geding te behandelen.

3.De beoordeling

Wat oordeelt de kantonrechter?
3.1.
De Alliantie krijgt van de kantonrechter gelijk. Haar vorderingen zullen worden toegewezen. De zaak kan in kort geding worden beoordeeld. [gedaagde] zal de woning moeten verlaten. Ook moet [gedaagde] – voor zover hij dat niet al heeft gedaan – € 1.834,54 aan achterstallige gebruiksvergoeding betalen en iedere maand € 709,26 vanaf januari 2023 tot het moment dat [gedaagde] de woning daadwerkelijk heeft verlaten. Verder moet [gedaagde] de proceskosten van De Alliantie betalen. Hierna wordt uitgelegd waarom dat zo is.
Waarom is de zaak geschikt voor een kort geding?
3.2.
In dit kort geding moet de kantonrechter allereerst beoordelen of De Alliantie een spoedeisend belang bij haar vordering tot ontruiming heeft. Van een spoedeisend belang is sprake als, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening nodig is en van De Alliantie niet kan worden verwacht dat zij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht. [gedaagde] heeft erkend een betalingsachterstand te hebben laten ontstaan. Op de zitting heeft hij weliswaar laten zien dat hij de achterstand een dag voor de zitting zou hebben betaald, maar op dat moment was deze procedure al gestart. Daarbij komt dat het gaat om een schaarse sociale huurwoning, waarvoor lange wachtlijsten bestaan. De kantonrechter is dan ook van oordeel dat De Alliantie een spoedeisend belang heeft bij haar vordering tot ontruiming.
3.3.
Vervolgens moet de kantonrechter beoordelen of de vordering van De Alliantie in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is om op de toewijzing daarvan vooruit te lopen. In dit vonnis in kort geding geeft de kantonrechter alleen een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen. In kort geding moet terughoudend worden geoordeeld over een vordering tot ontruiming van een woning, omdat een ontruiming een ingrijpend karakter en doorgaans onomkeerbare gevolgen heeft.
3.4.
[gedaagde] heeft erop gewezen dat de zaak te complex is om in een kort geding te beoordelen omdat meer onderzoek nodig is en in een kort geding geen ruimte is voor bewijslevering. [gedaagde] had dit verder moeten onderbouwen. Er is, om te kunnen beslissen dat deze zaak niet geschikt is voor een kort geding, namelijk wel een begin van bewijs nodig. [gedaagde] heeft in de procedure niets naar voren gebracht waaruit volgt dat de afspraken waar [gedaagde] zijn rechten aan meent te ontlenen ook gelden voor de gemeente [gemeente] of voor de specifieke wijk, straat of woning waar het in deze zaak om gaat. Daarbij komt dat De Alliantie een brief heeft overgelegd waaruit eerder volgt dat deze afspraken niet meer gelden voor de gemeente [gemeente] .
Waarom moet [gedaagde] de woning verlaten?
3.5.
De ouders van [gedaagde] huurden de woning sinds [1980] van (de rechtsvoorganger van) De Alliantie. Na het overlijden van de vader van [gedaagde] was zijn moeder de enige huurder van de woning. De moeder van [gedaagde] is op [2021] overleden. [gedaagde] zegt dat hij – met een tussenpoos van ongeveer een jaar – al ruim veertig jaar in de woning woont. Dit is door De Alliantie niet weersproken. [gedaagde] stond niet als medehuurder in het huurcontract.
3.6.
Op 16 augustus 2021 heeft [gedaagde] aan De Alliantie verzocht om medehuurder te worden. De Alliantie heeft op de zitting bevestigd dat zij het verzoek heeft beoordeeld als een verzoek om het huurcontract na overlijden van de huurder te mogen voortzetten. Het verzoek is op 4 oktober 2021 door De Alliantie afgewezen omdat het verzoek niet was onderbouwd, in die zin dat [gedaagde] niet heeft laten zien dat hij zijn hoofdverblijf in de woning heeft, met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd en hij zelfstandig aan de inkomenstoets voor de woning voldoet. [gedaagde] heeft tegen de afwijzing van De Alliantie in zijn brief van 11 oktober 2021 bezwaar gemaakt. Hij schrijft daarin dat hij zich niet kan vinden in het besluit van De Alliantie, een juridisch adviseur gaat raadplegen en op de zaak zal terugkomen. De Alliantie heeft vervolgens niets meer van [gedaagde] gehoord.
3.7.
Het uitgangspunt volgens de wet is dat een huurovereenkomst twee maanden na het overlijden van de huurder van rechtswege eindigt – in dit geval op 30 september 2021. Artikel 7:268 lid 2 BW biedt degene die hoofdverblijf in de woning heeft en met wie de huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd de mogelijkheid binnen zes maanden na het overlijden voortzetting van het huurcontract te vorderen. [gedaagde] heeft deze termijn, die eindigde op 4 januari 2022, laten verstrijken.
3.8.
[gedaagde] zegt dat de bovengenoemde wettelijke regels niet voor hem gelden. Daarvoor is de volgende – kort weergegeven – historische context van belang.
3.9.
In 1986 heeft de regering met de grootste Molukse organisatie in Nederland (onder meer) afspraken gemaakt over het behoud van het Molukse karakter van woonwijken waar Molukse ex-KNIL-militairen en hun gezinnen eerder zijn gehuisvest. Daarom zijn afspraken gemaakt over voorrang bij toewijzing van woningen in bepaalde wijken. In de meeste van die wijken krijgen Molukkers nog altijd voorrang bij toewijzing van een woning op basis van deze afspraken. Herijking van de bestaande afspraken is niet aan de orde (hierna: de afspraken). Dit blijkt uit de beantwoording van Kamervragen door een drietal toenmalige ministers (productie 6 van [gedaagde] ).
3.10.
De vader van [gedaagde] was een voormalig KNIL-militair, die na de strijd in Nederlands-Indië naar Nederland heeft moeten uitwijken.
3.11.
Het verweer van [gedaagde] dat hij aan de afspraken het recht ontleent om in de woning te mogen blijven wonen, kan [gedaagde] echter niet helpen. Hierna volgt waarom het verweer wordt verworpen.
3.12.
[gedaagde] heeft onderbouwd dat de afspraken in verschillende Nederlandse gemeenten gelden maar heeft niet onderbouwd dat de afspraken ook gelden in de gemeente [gemeente] of voor de wijk, straat of woning waar het in deze zaak om gaat. [gedaagde] had iets moeten overleggen waaruit blijkt dat de afspraken ook daarop zien. Het is verder niet gebleken dat de afspraken ook in deze zaak gelden. Sterker nog: De Alliantie heeft op de zitting een brief daterend van 17 juni 2015 van de gemeente [gemeente] overgelegd waarin staat dat in 1997 het besluit is genomen dat de gemeente [gemeente] niet bereid was de Molukse gemeenschap van de toen geldende huisvestingregels uit te zonderen. De Alliantie heeft onweersproken gesteld dat, als de afspraken in de gemeente [gemeente] zouden gelden, er dan in de huisvestingsverordening een uitzondering zou zijn opgenomen. De kantonrechter gaat er daarom van uit dat de afspraken in de gemeente [gemeente] , de wijk, straat of woning waar het in deze zaak om gaat, niet gelden.
3.13.
Daarbij komt dat in de beantwoording van de Kamervragen (productie 1 van [gedaagde] ) wordt gesproken over een voorrangsregeling voor Molukse kandidaten bij toewijzing van bepaalde woningen. Onduidelijk is wat die voorrangsregeling inhoudt. Uit de door [gedaagde] overgelegde stukken blijkt niet dat die voorrangsregeling ook inhoudt dat een huurovereenkomst van een overleden familielid door de achterblijvende gezinsleden automatisch – dus zonder daarvoor binnen de voor ieder ander geldende wettelijke termijn een vordering bij de kantonrechter te hoeven instellen – wordt voortgezet.
3.14.
[gedaagde] heeft daarnaast gewezen op de vermelding die zijn vader bij het ondertekenen van het huurcontract voor de woning op het huurcontract heeft bijgeschreven. De vermelding luidt: “
onder voorbehoud van rechten van KNIL-militer” (hierna: het bijschrift). Volgens [gedaagde] heeft zijn vader daarmee tot uitdrukking gebracht dat de woning niet alleen bestemd was voor hem en zijn echtgenote, maar ook voor inwonende gezinsleden. [gedaagde] meent dat De Alliantie de gemaakte afspraken in het huurcontract eenzijdig heeft gewijzigd, wat in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel en met het recht. [gedaagde] meent verder dat door het bijschrift geen sprake is van onrechtmatige bewoning. Het bijschrift kan [gedaagde] ook niet helpen. Het is zo algemeen geformuleerd dat daaruit niet blijkt dat na het overlijden van de ouders van [gedaagde] het huurcontract automatisch wordt voortgezet door één van hun kinderen. Daardoor kan niet worden gezegd dat De Alliantie onrechtmatig handelt tegenover [gedaagde] of dat sprake is van strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel en/of het recht.
3.15.
De conclusie is dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft en de woning daarom zal moeten verlaten. De kantonrechter begrijpt dat dit voor [gedaagde] een vervelende uitkomst is die voor hem ingrijpende gevolgen heeft. [gedaagde] is echter gebonden aan de wettelijke termijn van zes maanden om een vordering bij de kantonrechter tot het voortzetten van het huurcontract in te stellen. Dat is een harde termijn, welke [gedaagde] heeft laten verstrijken.
Waarom wordt geen machtiging verleend aan De Alliantie?
3.16.
De kantonrechter zal De Alliantie geen machtiging verlenen om de ontruiming zelf te doen uitvoeren met behulp van de sterke arm. De wet schrijft al voor dat de gedwongen ontruiming door een deurwaarder gebeurt. De deurwaarder heeft daarvoor vergaande bevoegdheden en kan zelfstandig de hulp van de sterke arm inschakelen. Een machtiging
aan De Alliantie is dus niet nodig.
Op welke termijn moet [gedaagde] de woning ontruimen?
3.17.
Omdat [gedaagde] al een lange tijd in de woning woont, zal hem een langere ontruimingstermijn dan gebruikelijk worden gegund. De ontruimingstermijn zal op zes weken worden bepaald.
Waarom wordt [gedaagde] veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding?
3.18.
Hiervoor is vastgesteld dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft. Het huurcontract is op 30 september 2021 geëindigd. Er is dus geen geldig huurcontract meer. [gedaagde] moet daarom in plaats van huur een schadevergoeding betalen. Deze vergoeding is gelijk aan de geldende huurprijs.
3.19.
[gedaagde] heeft een betalingsachterstand van € 1.834,54 laten ontstaan, berekend tot en met de maand december 2022. Deze achterstand moet worden ingelopen – voor zover dit nog niet is gedaan. Daarnaast moet [gedaagde] voor het gebruik van de woning een schadevergoeding van € 709,26 per maand blijven betalen vanaf januari 2023 totdat hij de woning verlaat.
3.20.
[gedaagde] heeft op de zitting in de mobiel bankieren app op zijn telefoon laten zien dat hij de dag voor de zitting de betalingsachterstand tot en met december 2022 en de vergoeding voor de maand januari 2023 aan De Alliantie heeft betaald. De Alliantie heeft op de zitting aangegeven dat zij op de dag van de zitting geen betalingen van [gedaagde] heeft ontvangen. Omdat niet vast is komen te staan dat De Alliantie het bedrag van € 1.834,54 en de vergoeding voor de maand januari 2023 daadwerkelijk heeft ontvangen, zal [gedaagde] worden veroordeeld tot betaling van deze schadevergoedingen. In de beslissing zal rekening gehouden worden met de mogelijkheid dat De Alliantie de betalingsachterstand en de maand januari 2023 al van [gedaagde] heeft ontvangen.
Waarom moet [gedaagde] de proceskosten betalen?
3.21.
[gedaagde] moet de proceskosten van De Alliantie betalen, omdat hij ongelijk heeft gekregen. De kosten van De Alliantie worden begroot op:
dagvaarding € 127,43
griffierecht € 365,00
salaris gemachtigde € 529,00
Totaal € 1.021,43

4.De beslissing

De kantonrechter, recht doende in kort geding:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om de woning aan de [adres] in [woonplaats] binnen zes (6)
weken na betekening van dit vonnis te ontruimen en te verlaten met alle daarin aanwezige
personen en zaken, voor zover die aan hem toebehoren en niet aan De Alliantie, en om deze
woning met afgifte van sleutels geheel ter vrije beschikking van De Alliantie te stellen;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan De Alliantie te betalen een bedrag van:
  • € 1.834,54 aan schadevergoeding tot en met december 2022 wegens voortgezet gebruik van de woning, met dien verstande dat voor zover [gedaagde] (een deel van) deze schadevergoeding al heeft betaald, deze betaling in mindering gebracht moet worden op het toegewezen bedrag;
  • € 709,26 aan schadevergoeding vanaf januari 2023 totdat de ontruiming daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, met dien verstande dat voor zover [gedaagde] (een deel van) de maand januari 2023 al heeft betaald, deze betaling in mindering gebracht moet worden op de maandelijkse termijnen;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten van De Alliantie ter grootte van € 1.021,43;
4.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat er meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. B.G.W.P. Heijne en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2023.