In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Midden-Nederland het beroep van eiser tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een woning in [plaats], vastgesteld op € 534.000,- per 1 januari 2021, wat leidde tot een aanslag onroerendezaakbelasting. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde P. Verdouw, stelde dat deze waarde te hoog was en bepleitte een lagere waarde van € 512.000,-. De rechtbank heeft het beroep op 1 november 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar, W.G. Vos, aanwezig waren.
De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd voor de vastgestelde WOZ-waarde door middel van een taxatiematrix waarin de woning werd vergeleken met vier referentiewoningen. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. Eiser's argumenten, waaronder het ontbreken van KOUDV- en liggingsfactoren van de referentiewoningen en de verouderde voorzieningen in de woning, werden door de rechtbank niet overtuigend bevonden. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat de waarde van de woning zoals vastgesteld door de heffingsambtenaar in stand blijft. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.