ECLI:NL:RBMNE:2023:7581

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 december 2023
Publicatiedatum
6 maart 2024
Zaaknummer
23/5483
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs wegens niet tijdig betalen opleggingskosten

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 12 december 2023, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker behandeld. Verzoeker had zijn rijbewijs ongeldig verklaard gekregen door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) omdat hij de opleggingskosten voor een educatieve maatregel niet tijdig had betaald. Het CBR had op 1 september 2023 een besluit genomen waarin verzoeker werd verplicht om de kosten voor 6 oktober 2023 te betalen, met de waarschuwing dat het rijbewijs ongeldig zou worden verklaard bij niet tijdige betaling. Ondanks een herinnering op 22 september 2023, heeft verzoeker de kosten niet op tijd voldaan, wat leidde tot de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs op 16 oktober 2023.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, na te hebben vastgesteld dat verzoeker niet kan worden gevolgd in zijn stelling dat hem niet kan worden verweten dat hij de kosten niet tijdig heeft betaald. De voorzieningenrechter oordeelt dat het CBR terecht heeft aangenomen dat verzoeker op de hoogte was van het besluit van 1 september 2023, gezien de verzendstatus die aantoont dat de brief op 5 september 2023 is bezorgd. Verzoeker had dus kunnen weten wat de gevolgen van het niet tijdig betalen waren.

De voorzieningenrechter concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die de toepassing van de wettelijke bepalingen in dit geval in strijd met het evenredigheidsbeginsel zouden maken. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, wat betekent dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs van verzoeker in stand blijft. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/5483

uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 december 2023 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. E.D. van Tellingen),
en

de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, het CBR

(gemachtigde: mw. M. Kleibeuker).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker tegen het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs.
Bij besluit van 1 september 2023 is aan verzoeker de Educatieve Maatregel Drugs en verkeer opgelegd en dat betekent dat verzoeker een cursus over drugs en verkeer moet volgen. Daarbij is vermeld dat verzoeker uiterlijk 6 oktober 2023 de bij het besluit gevoegde factuur voor de opleggingskosten moet betalen. In de toelichting bij het besluit staat dat anders het rijbewijs ongeldig wordt verklaard.
Op 22 september 2023 heeft het CBR een herinnering aan verzoeker gestuurd dat hij uiterlijk 6 oktober 2023 de opleggingskosten moet betalen. Ook is wederom vermeld dat als niet tijdig wordt betaald, het rijbewijs ongeldig wordt verklaard.
Met het bestreden besluit van 16 oktober 2023 heeft het CBR het rijbewijs van verzoeker ongeldig verklaard. Het niet tijdig betalen wordt door het CBR aangemerkt als het niet meewerken aan de cursus. Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 30 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoeker, de gemachtigde van verzoeker en de gemachtigde van het CBR.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

1. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2. De voorzieningenrechter beoordeelt bij de vraag of hij een voorlopige voorziening zal treffen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Vervolgens zal de voorzieningenrechter nog een belangenafweging verrichten waarbij zal worden bekeken of onverwijlde spoed gelet op alle betrokken belangen maakt dat er een voorziening getroffen moet worden. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Spoedeisend belang
3. De voorzieningenrechter treft alleen een voorlopige voorziening als een spoedeisend belang dat vereist, ook wel ‘onverwijlde spoed’ genoemd.
4. Verzoeker stelt dat er sprake is van spoedeisend belang omdat hij zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk. Hij heeft een eigen onderneming in het leggen van glasvezelkabels. Hij heeft monteurs in dienst die op verschillende locaties werkzaam zijn. Als er een probleem is, moet hij ter plaatse komen om dit op te lossen. Voor zijn bedrijf is hij dan ook continu aan het rijden. De afgelopen weken heeft hij de problemen telkens telefonisch proberen op te lossen of heeft hij af en toe kunnen regelen dat hij met iemand mee kon rijden. Volgens verzoeker is dit niet voor langere tijd houdbaar en zal dit zeker gevolgen hebben voor zijn opdrachten en daarmee voor zijn inkomen.
5. Het CBR vindt dat er sprake is van spoedeisend belang omdat duidelijk is dat verzoeker zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk.
6. De voorzieningenrechter is van oordeel dat sprake is van een spoedeisend belang. Duidelijk is dat het niet hebben van een rijbewijs een grote impact heeft op hoe verzoeker zijn werk kan uitoefenen. Ook is het aannemelijk dat het besluit impact kan hebben op de financiële situatie van het bedrijf. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening daarom inhoudelijk beoordelen.
Kan het niet betalen van de kosten verzoeker niet verweten worden?
7. Verzoeker voert aan dat hem niet kan worden verweten dat hij de opleggingskosten niet op tijd heeft betaald. Het besluit van 1 september 2023 en de herinnering van 22 september 2023 heeft hij niet ontvangen. Op de zitting heeft verzoeker aangevoerd dat kennelijk een brief aan hem is verzonden, maar hij zegt niet voor ontvangst daarvan te hebben getekend. Als hij wel van het besluit had geweten, had hij zeker tijdig betaald. Daarbij wijst hij er op dat hij direct na ontvangst van het besluit van 16 oktober 2023 de opleggingskosten heeft betaald.
8. Het CBR voert aan dat het besluit van 1 september 2023 zowel per post als aangetekend is verzonden. Het CBR wijst daarbij op een verzendstatus waaruit volgens het CBR blijkt dat de brief op 5 september 2023 op het adres van verzoeker is bezorgd en dat daarvoor ook is getekend. Op 22 september 2023 is vervolgens ook nog een herinnering verstuurd. Verzoeker kon dus op de hoogte zijn van de inhoud van het besluit van 1 september 2023. In dat besluit staat volgens het CBR duidelijk de verplichting tot betaling van de oplegginskosten voor 6 oktober 2023 en wat het gevolg van niet tijdig betalen is.
9. De voorzieningenrechter overweegt dat op de door het CBR overgelegde verzendstatus is vermeld dat op 5 september 2023 een brief afkomstig van het CBR is afgeleverd op het adres van verzoeker. De naam van verzoeker is daarbij vermeld als geadresseerde en de verzendstatus bevat een handtekening voor ontvangst. Verzoeker heeft op de zitting naar voren gebracht dat die verzendstatus aannemelijk maakt dat een brief is ontvangen. Maar volgens verzoeker is niet duidelijk of deze verzendstatus van 5 september 2023 daadwerkelijk ziet op verzending van het besluit van 1 september 2023. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in dit standpunt. Daarbij vindt de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker op de zitting heeft verklaard dat hij in die periode geen andere brieven van het CBR heeft ontvangen. Het CBR heeft op de zitting naar voren gebracht dat begin september ook geen andere brieven dan het besluit van 1 september 2023 aan verzoeker zijn verzonden. Het is dan ook niet aannemelijk dat de verzendstatus op een ander document dan het besluit van 1 september 2023 betrekking heeft.
10. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het CBR er dan ook terecht vanuit gegaan dat verzoeker het besluit van 1 september 2023 heeft ontvangen. In dat besluit staat duidelijk vermeld wat er van verzoeker verwacht wordt en welke consequenties het heeft als er niet tijdig wordt betaald. Verzoeker had daar dan ook van op de hoogte kunnen zijn, zodat hij niet kan worden gevolgd in het standpunt dat het niet tijdig betalen hem niet kan worden verweten.
Is het ongeldig verklaren van het rijbewijs in het geval van verzoeker onevenredig?
11. Verzoeker voert aan dat het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs voor hem onevenredig is. Hij heeft de opleggingskosten direct nadat hij op de hoogte was van het besluit betaald. Daaruit blijkt volgens hem dat hij altijd de intentie heeft gehad om medewerking te verlenen aan de aan hem opgelegde maatregel en die medewerking dus niet bewust heeft nagelaten. Dat hij nu wel met het ongeldig verklaren van zijn rijbewijs gestraft wordt, heeft grote impact op zijn bedrijf en daarmee op zijn inkomen.
11. Het CBR stelt zich op het standpunt dat het ongeldig verklaren van het rijbewijs volgt uit dwingendrechtelijke bepalingen. Een belangenafweging is daarom niet mogelijk. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van de wettelijke kaders af te wijken is volgens het CBR geen sprake.
11. De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
11. In artikel 132, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994) is bepaald dat het CBR bij gebreke van medewerking aan de opgelegde maatregel onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs besluit. Als niet verlenen van medewerking wordt volgens dit artikel mede aangemerkt het niet voldoen van de kosten binnen de termijn die is aangegeven bij het besluit waarbij de educatieve maatregel is opgelegd.
11. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker de opleggingskosten niet tijdig heeft betaald. De gevolgen van het niet op tijd betalen zijn duidelijk beschreven in het besluit van 1 september 2023 en in de brief van 22 september 2023. Gelet op het wettelijk kader was het CBR ook gehouden het rijbewijs van verzoeker ongeldig te verklaren. Het CBR heeft bij het nemen van een besluit op grond van artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 geen ruimte voor een belangenafweging.
11. De voorzieningenrechter overweegt verder dat de toepassing van artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 niet kan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel, zoals bepaald in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het toetsingsverbod uit artikel 120 van de Grondwet staat aan die toetsing in de weg. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State volgt dat er aanleiding kan zijn voor contra-legem toepassing van wettelijke bepalingen als bijzondere omstandigheden zich voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever en deze omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Daarbij is overwogen dat niet altijd eerst hoeft te worden nagegaan of sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle in de afweging van de wetgever zijn verdisconteerd. Denkbaar is immers dat direct al duidelijk is dat de door de belanghebbende gestelde bijzondere omstandigheden niet meebrengen dat toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege dient te blijven. In een dergelijke situatie behoeft de vraag of de gestelde bijzondere omstandigheden wel of niet (volledig) door de wetgever zijn verdisconteerd, geen afzonderlijke beantwoording. [1]
17. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is op voorhand al duidelijk dat hetgeen verzoeker heeft aangevoerd niet meebrengt dat toepassing van artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 in zijn geval zozeer in strijd is met het evenredigheidsbeginsel dat de toepassing daarvan achterwege moet blijven. De voorzieningenrechter wijst er op dat in overweging 11 is geconcludeerd dat verzoeker op de hoogte had kunnen zijn van het besluit van 1 september 2023. Daarmee is ook geconcludeerd dat hij op de hoogte had kunnen zijn van de consequenties van het niet tijdig betalen. De stelling dat hij de intentie heeft gehad om mee te werken en dit niet bewust heeft nagelaten, kan de voorzieningenrechter in het licht van die overwegingen dan ook niet volgen. Bovendien overweegt de voorzieningenrechter dat uit hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht, is gebleken dat verzoeker nog wel in staat is om zijn bedrijfsmatige activiteiten uit te voeren en daarmee inkomsten te genereren. Dat dit heel moeizaam gaat en de ongeldig verklaring mogelijk in de toekomst tot verminderde inkomsten zal leiden, zijn geen omstandigheden waarmee verzoeker zich in voldoende mate onderscheidt van andere personen waarvan het rijbewijs op grond van artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994 ongeldig is verklaard.

Conclusie en gevolgen

18. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen en zijn er geen omstandigheden die in het licht van de betrokken belangen maken dat een voorziening moet worden getroffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dan ook af. Dat betekent dat de werking van het besluit tot het ongeldig verklaren van het rijbewijs van verzoeker niet geschorst wordt.
18. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Blok, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.G.A. Beijen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2023.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de ABRvS van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, r.o. 9.11-9.14.