In deze zaak vordert de Staat der Nederlanden betaling van kosten die zijn gemaakt voor een herinspectie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) bij de vennootschap onder firma [gedaagde sub 1] c.s. De procedure begon met een dagvaarding op 16 augustus 2023, gevolgd door een conclusie van antwoord, repliek en dupliek. De feiten van de zaak zijn als volgt: op 24 december 2020 vond een inspectie plaats bij [gedaagde sub 1] c.s., waarbij overtredingen werden geconstateerd. De NVWA stelde dat de bedrijfsruimte onvoldoende schoon was en dat er niet werd gecontroleerd op het proces 'verhitten/terugkoelen'. Na een onvoldoende beoordeling van een digitale terugmelding door [gedaagde sub 1] c.s., werd op 17 februari 2021 een herinspectie uitgevoerd, waarvoor een factuur van € 161,56 werd gestuurd. Deze factuur werd door [gedaagde sub 1] c.s. onbetaald gelaten, wat leidde tot de vordering van de Staat tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter oordeelde dat de factuur terecht was opgelegd en dat [gedaagde sub 1] c.s. de kosten moest betalen, inclusief de gevorderde rente en incassokosten. De proceskosten werden eveneens toegewezen aan de Staat, en de vennoten van de vennootschap werden hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de schulden van de vennootschap.