In deze zaak vordert de stichting Hogeschool Rotterdam collegegeld van € 392,17 van gedaagde, die van 1 september 2022 tot en met 31 oktober 2022 ingeschreven stond voor een opleiding. Gedaagde heeft op 1 oktober 2022 een verzoek tot uitschrijving ingediend, maar volgens artikel 7.42 lid 1 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) eindigt de inschrijving pas met ingang van de volgende maand. De kantonrechter oordeelt dat de inschrijving van gedaagde op 1 november 2022 definitief is beëindigd, waardoor gedaagde tot die datum collegegeld verschuldigd is. De Hogeschool heeft het collegegeld voor de periode van inschrijving geïncasseerd, maar dit bedrag is op verzoek van gedaagde gestorneerd. De Hogeschool vordert in totaal € 470,34, inclusief administratiekosten en wettelijke rente.
De kantonrechter oordeelt dat gedaagde de hoofdsom van € 392,17 moet betalen, omdat hij gedurende de gevraagde periode ingeschreven was. De gevorderde administratiekosten zijn ook verschuldigd, omdat gedaagde het collegegeld in termijnen wilde betalen. Daarnaast is gedaagde de wettelijke rente verschuldigd over het bedrag vanaf 3 mei 2023. De Hogeschool heeft ook recht op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten, die door de kantonrechter zijn toegewezen. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van de Hogeschool, die in totaal € 418,49 bedragen. Het vonnis is uitgesproken door mr. I.L. Rijnbout op 16 augustus 2023.