In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, is op 13 december 2023 een vonnis in incident uitgesproken. De zaak betreft een voorlopige voorziening op basis van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarbij [gedaagde] van [eiser] betaling vordert van een bedrag van € 1.682,98 per maand, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2023. Dit bedrag is gebaseerd op een afspraak uit een samenlevingsovereenkomst die partijen hebben gesloten tijdens hun affectieve relatie, die eind 2022 is beëindigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen het eens zijn over de inhoud van de overeenkomst, maar verschillen van mening over de uitvoering ervan.
De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] recht heeft op betaling van het startgeld zoals vastgelegd in artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst. De rechtbank wijst erop dat de betalingsverplichting van [eiser] aan [gedaagde] voldoende vaststaat en dat er geen reden is om rekening te houden met de verdiencapaciteit van [gedaagde]. De rechtbank concludeert dat [eiser] vanaf 1 augustus 2023 een bedrag van € 1.039,28 per maand aan [gedaagde] moet betalen, waarbij rekening gehouden moet worden met het laatstverdiende inkomen van [gedaagde]. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.
De beslissing van de rechtbank houdt in dat de vordering van [gedaagde] voor de periode van januari tot en met juli 2023 niet kan worden toegewezen, omdat zij geen rekening heeft gehouden met het al betaalde startgeld en haar verdiende inkomen. De rechtbank heeft ook een mondelinge behandeling gelast voor verdere onderbouwing van de stellingen van partijen.