ECLI:NL:RBMNE:2023:7732

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 december 2023
Publicatiedatum
27 juni 2024
Zaaknummer
C/16/561737 / HL ZA 23-240
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.C. Hagedoorn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incident over voorlopige voorziening en nakoming van afspraken uit een samenlevingsovereenkomst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, is op 13 december 2023 een vonnis in incident uitgesproken. De zaak betreft een voorlopige voorziening op basis van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), waarbij [gedaagde] van [eiser] betaling vordert van een bedrag van € 1.682,98 per maand, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2023. Dit bedrag is gebaseerd op een afspraak uit een samenlevingsovereenkomst die partijen hebben gesloten tijdens hun affectieve relatie, die eind 2022 is beëindigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen het eens zijn over de inhoud van de overeenkomst, maar verschillen van mening over de uitvoering ervan.

De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] recht heeft op betaling van het startgeld zoals vastgelegd in artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst. De rechtbank wijst erop dat de betalingsverplichting van [eiser] aan [gedaagde] voldoende vaststaat en dat er geen reden is om rekening te houden met de verdiencapaciteit van [gedaagde]. De rechtbank concludeert dat [eiser] vanaf 1 augustus 2023 een bedrag van € 1.039,28 per maand aan [gedaagde] moet betalen, waarbij rekening gehouden moet worden met het laatstverdiende inkomen van [gedaagde]. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

De beslissing van de rechtbank houdt in dat de vordering van [gedaagde] voor de periode van januari tot en met juli 2023 niet kan worden toegewezen, omdat zij geen rekening heeft gehouden met het al betaalde startgeld en haar verdiende inkomen. De rechtbank heeft ook een mondelinge behandeling gelast voor verdere onderbouwing van de stellingen van partijen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/561737 / HL ZA 23-240
Vonnis in incident van 13 december 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie in de hoofdzaak,
verweerder in reconventie in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. K.M. Kuipers-Ten Voorde te Almelo,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie in de hoofdzaak,
eiseres in reconventie in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat mr. F.E.J. Menkveld te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
­ de dagvaarding met producties 1 t/m 13;
­ de beslagstukken aan de zijde van [eiser] ;
­ de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie en de incidentele eis tot het treffen van een voorlopige voorziening, met producties 1 t/m 21;
­ de conclusie van antwoord in reconventie tevens de conclusie van antwoord in het incident tevens vermeerdering van eis in conventie, met producties 14a t/m 25.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.Waar gaat de zaak feitelijk over?

In de hoofdzaak
2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Deze relatie is eind 2022 beëindigd. Partijen hebben tijdens de relatie afspraken gemaakt over de verdeling van hun gemeenschap na beëindiging van de samenleving en deze afspraken vastgelegd in een samenlevingsovereenkomst.
2.2.
Partijen zijn het erover eens dat zij in het kader van de afwikkeling van de samenleving tot een verdeling moeten komen van het gemeenschappelijke vermogen. Zij verschillen van mening over de wijze waarop dat moet gebeuren. Partijen hebben in de hoofdzaak in conventie dan wel reconventie vorderingen ingesteld tegen elkaar die volgens hen leiden tot de verdeling van de gemeenschap van goederen. Partijen hebben verweer gevoerd tegen de standpunten en vorderingen van de wederpartij.
In het incident
De gevraagde voorlopige voorziening
2.3.
In incident vordert [gedaagde] van [eiser] betaling van een bedrag van € 1.682,98 (bruto) per maand, vanaf 1 januari 2023 voor de duur van de procedure, als voorlopige voorziening ex artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Volgens [gedaagde] moet [eiser] op grond van artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst dit bedrag als startgeld aan haar betalen.
2.4.
[eiser] voert hiertegen verweer en verzoekt de gevraagde voorziening af te wijzen.
Waar partijen het over eens zijn
2.5.
Over het volgende zijn partijen het eens.
2.6.
Onder het kopje ‘startgeld’ is in artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst bepaald dat [eiser] na beëindiging van de samenleving een bedrag van € 1.375 (nog te indexeren) minus het laatstverdiende inkomen van [gedaagde] per maand aan [gedaagde] betaalt (hierna: het startgeld). Dit bedrag zal maandelijks worden uitgekeerd totdat [gedaagde] 67 jaar is geworden of totdat [gedaagde] gaat samenwonen alsof zij gehuwd was, of gaat huwen of een geregistreerd partnerschap aangaat.
2.7.
Bij de beëindiging van de samenleving hebben partijen ter invulling van artikel 11 afgesproken dat [eiser] vanaf 1 januari 2023 een bedrag van € 1.689,28 per maand aan [gedaagde] betaalt. Dit bedrag is het resultaat van het geïndexeerde startgeldbedrag van € 1.740 minus een maandelijkse weduwenuitkering van [gedaagde] .
2.8.
[eiser] heeft over de periode van januari t/m mei 2023 in totaal € 4.789,41 aan startgeld aan [gedaagde] betaald. [gedaagde] heeft, naast haar weduwenuitkering, over de maanden april t/m juli 2023 een inkomen van in totaal € 2.435,40 verdiend.
Standpunt [gedaagde]
2.9.
[gedaagde] stelt dat [eiser] over de periode van januari t/m mei 2023 te weinig startgeld aan haar heeft betaald, en vanaf juni 2023 ten onrechte is gestopt met de betaling. [gedaagde] stelt dat zij geen inkomen heeft, naast haar maandelijkse weduwenuitkering van € 53,67, en met uitzondering van het totaalbedrag van € 2.435,40 dat zij over de periode van april t/m juli 2023 heeft verdiend. In incident vordert [gedaagde] daarom betaling van [eiser] van € 1.682,98 per maand, met ingang van 1 januari 2023 voor de duur van de procedure.
Standpunt [eiser]
2.10.
Volgens [eiser] moet het bedrag aan startgeld gewijzigd worden, omdat [gedaagde] in staat is om (meer) eigen inkomsten te generen. Hij verwijst hiervoor naar regelgeving over partneralimentatie. Deze regelgeving moet volgens [eiser] analoog worden toegepast op de startgeld-afspraak. Verder voert [eiser] aan dat hij, gezien alle feiten en omstandigheden, in alle redelijkheid niet gehouden kan worden artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst na te komen. Verder stelt [eiser] dat [gedaagde] als gebruiker van de woning een gebruiksvergoeding aan hem moet betalen op grond van artikel 9 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst. Deze gebruiksvergoeding moet volgens [eiser] worden verrekend met het startgeld. Daarnaast moeten het inkomen dat [gedaagde] heeft verdiend en eventueel verdient in mindering worden gebracht op het startbedrag. Verder moet volgens [eiser] het startgeld dat [eiser] al aan [gedaagde] heeft betaald in mindering worden gebracht op de gevorderde betaling.

3.De beoordeling in het incident

Toetsingskader voorlopige voorziening

3.1.
De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] voldoende processueel belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de incidentele vordering. De gevraagde voorlopige voorziening hangt samen met de hoofdvordering en is gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige bodemprocedure kan worden gegeven.
3.2.
Om die reden zal de rechtbank beoordelen of een afweging van de materiële belangen van partijen de gevorderde ordemaatregel rechtvaardigt. Bij een voorziening in de vorm van betaling van een geldsom is dat in verband met het restitutierisico meestal alleen het geval indien de vordering tot het beloop van het gevorderde voorschot reeds voldoende vaststaat dan wel op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld.
Recht op betaling van een startgeldbedrag staat voldoende vast
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat het voldoende aannemelijk is dat [gedaagde] recht heeft op betaling van een bedrag aan startgeld. De betalingsverplichting van [eiser] aan [gedaagde] is vastgelegd in artikel 11 en de toepasselijkheid van het artikel staat niet ter discussie tussen partijen.
Geen reden om rekening te houden met de verdiencapaciteit
3.4.
De rechtbank ziet vooralsnog geen grondslag om het startgeldbedrag uit artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst te wijzigen vanwege de potentiële verdiencapaciteit van [gedaagde] . Uit de tekst van artikel 11 volgt niet dat de uitkering van het startgeld afhankelijk is gesteld van de (potentiële) verdiencapaciteit van [gedaagde] . Ook volgt uit de tekst niet dat regelgeving over partneralimentatie analoog van toepassing is. [eiser] heeft bovendien niet gesteld, laat staan feitelijk onderbouwd, dat het wel de bedoeling van partijen was om deze onderdelen overeen te komen, toen zij de afspraak van artikel 11 maakten.
Geen reden waarom nakoming van de betalingsverplichting in alle redelijkheid niet van [eiser] kan worden verlangd
3.5.
De rechtbank ziet vooralsnog ook geen reden om te oordelen dat het onredelijk zou zijn om [eiser] aan zijn betalingsverplichting ex artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst te houden. Dit komt omdat [eiser] niet heeft gesteld, laat staan feitelijk heeft onderbouwd, waarom betaling van het startgeld door hem aan [gedaagde] onaanvaardbaar zou zijn naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid. Daarbij geldt dat de drempel hoog is voor een geslaagd beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid bij gemaakte afspraken.
Verrekening met gebruiksvergoeding is niet uit te sluiten
3.6.
De gevorderde geldsom in incident kan niet volledig worden toegewezen, gelet op het toetsingskader van de voorlopige voorziening. [eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] op grond van artikel 9 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst aan hem een gebruiksvergoeding voor het gebruik van de woning moet betalen. Volgens [eiser] is de gebruiksvergoeding vanaf 1 juli 2023 € 625 per maand. [gedaagde] voert hiertegen verweer. De rechtbank zal de vordering in de hoofdzaak beoordelen. Gelet op de stellingen van partijen hierover is het vooralsnog niet uit te sluiten dat [eiser] recht heeft op een gebruiksvergoeding van [gedaagde] . In dat geval zou een deel van het startgeld verrekend kunnen worden met de gebruiksvergoeding. Dit betekent dat voor een deel, namelijk tot een beloop van € 625, de gevorderde geldsom onvoldoende vaststaat, zodat dit deel van de vordering niet kan worden toegewezen.
Afwijzing voorlopige voorziening voor de periode van 1 januari t/m juli 2023
3.7.
Ook kan de gevorderde geldsom voor de periode van 1 januari 2023 t/m juli 2023 niet worden toegewezen. Met de vordering van € 1.689,28 per maand vanaf 1 januari 2023 heeft [gedaagde] namelijk geen rekening gehouden met het al aan haar betaalde startgeld en haar verdiende inkomen in de periode van april t/m juli 2023. Dat maakt dat de vordering, zoals ingesteld, voor de periode van 1 januari t/m juli 2023 niet toewijsbaar is.
Toewijzing vanaf augustus 2023 minus gebruiksvergoeding en eventueel te verdienen inkomen
3.8.
[gedaagde] heeft gesteld dat zij na juli 2023 geen inkomsten meer heeft gehad, naast haar maandelijkse weduwenuitkering. Dit is niet weersproken door [eiser] . Om die reden is het voldoende aannemelijk voor de rechtbank dat [eiser] aan [gedaagde] vanaf 1 augustus 2023 een startgeldbedrag van € 1.689,28, minus de door [eiser] gestelde gebruiksvergoeding van € 625, per maand verschuldigd is. Dit komt neer op een bedrag van € 1.039,28 per maand. Op grond van artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst komt hierop in mindering het eventueel laatstverdiende inkomen van [gedaagde] per maand. [gedaagde] heeft toegezegd dat zij tijdens de looptijd van het startgeld steeds voor de 16e van de volgende maand bewijs van de hoogte van haar bruto inkomsten aan [eiser] zal toesturen. Indien nodig kan [eiser] dan het laatstverdiende inkomen verrekenen met het startgeld bij de eerstvolgende betaling. De rechtbank gaat ervan uit dat [gedaagde] deze toezegging nakomt voor in elk geval de duur van de procedure.
Belangen van partijen
3.9.
[gedaagde] heeft belang bij toewijzing van een deel van het gevorderde startgeldbedrag, omdat zij op dit moment, op de weduwenuitkering na, geen inkomen heeft. [eiser] heeft niet gesteld welk belang hij heeft bij afwijzing van de gevraagde voorlopige voorziening. Het belang van [gedaagde] bij toewijzing weegt daarmee zwaarder.
Slotsom
3.10.
Kortom, de betalingsverplichting van het startgeld van [eiser] aan [gedaagde] vloeit voort uit artikel 11 van de samenlevingsovereenkomst. Het is voldoende aannemelijk dat [eiser] vanaf 1 augustus 2023 tot aan de duur van deze procedure in elk geval € 1.039,28 per maand aan [gedaagde] moet betalen. Het eventueel laatstverdiende inkomen per maand van [gedaagde] komt hierop in mindering. Dat kan, na toezending van het bewijs van de bruto inkomsten voor de 16e van de daaropvolgende maand, worden verrekend met het startgeld bij de eerstvolgende betaling.
Proceskosten
3.11.
Gelet op de onderlinge verhouding tussen partijen, zullen de proceskosten in het incident worden gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
wijst als voorlopige voorziening toe dat [eiser] voor of op de 1e van iedere maand een bedrag van € 1.039,29 aan [gedaagde] moet betalen, met ingang van 1 augustus 2023 voor de duur van deze procedure, waarbij het eventueel laatstverdiende inkomen per maand van [gedaagde] met het uit te keren startgeld wordt verrekend,
4.2.
compenseert de proceskosten in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt,
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
wijst het anders of meer gevorderde af.
in de hoofdzaak
4.5.
beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen, het nader onderbouwen van hun stellingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de mondelinge behandeling van een nog aan te wijzen rechter van deze rechtbank in beginsel op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
4.6.
bepaalt dat partijen dan in persoon aanwezig moeten zijn,
4.7.
bepaalt dat de zaak weer op de rol van
27 december 2023 zalkomen voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden januari tot en met mei 2024, waarna dag en uur van de mondelinge behandeling zullen worden bepaald,
4.8.
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de mondelinge behandeling zelfstandig zal bepalen,
4.9.
bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de mondelinge behandeling dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
4.10.
wijst partijen er op, dat voor de zitting twee uur zal worden uitgetrokken.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C. Hagedoorn en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2023.