ECLI:NL:RBMNE:2023:7749

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 april 2023
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
10252586
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de verjaring van een strook grond tussen twee woningen met bewijsopdracht bezit

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 19 april 2023, gaat het om een geschil tussen twee buren over de eigendom van een strook grond die zich tussen hun woningen bevindt. De eiser, [eiser c.s.], stelt dat hij door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de betwiste strook grond. Hij heeft in 1981 zijn woning gekocht, waarbij de percelen van hem en de gedaagden, [gedaagde c.s.], door een metalen hekwerk van elkaar gescheiden waren. De eiser heeft op de betwiste grond een houthok en een afdakje voor containers geplaatst. De gedaagden hebben in mei 2022 deze bouwwerken verwijderd en een heg geplaatst, wat de eiser als onrechtmatig beschouwt.

De gedaagden betwisten de eigendom van de eiser en stellen dat de kadastrale grens als uitgangspunt moet worden genomen. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiser bewijs moet leveren van zijn stellingen over het bezit van de grond en de aanwezigheid van de bouwwerken gedurende een periode van dertig dan wel twintig jaar. De zaak is aangehouden voor bewijslevering door de eiser, waarbij hij getuigen kan oproepen en schriftelijke stukken kan overleggen.

De rechter heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om hun bewijsvoering te presenteren en heeft de verdere beoordeling van de voorwaardelijke reconventie aangehouden, afhankelijk van de uitkomst van de procedure in conventie.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Almere
Zaaknummer: 10252586 \ MC EXPL 22-7293
Vonnis van 19 april 2023
in de zaak van

1.[eiser] ,

te [woonplaats] ,
2.
[eiseres],
te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen in mannelijk enkelvoud te noemen: [eiser c.s.] ,
gemachtigde: mr. R. Dijkema,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen in vrouwelijk enkelvoud te noemen: [gedaagde c.s.] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis in incident van 7 december 2022, waarbij de zaak is verwezen naar de kantonrechter;
- de brief van 7 februari 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de conclusie van antwoord in reconventie;
- de akte van [gedaagde c.s.] van 14 maart 2023 met aanvullende producties;
- de e-mail van [gedaagde c.s.] van 16 maart 2023 met een aantal foto’s voorzien van een toelichting;
- de akte van [eiser c.s.] van 17 maart 2023 met een aantal foto’s;
- de mondelinge behandeling van 20 maart 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 3 april 1981 is [eiser c.s.] eigenaar geworden van de woning gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente Laren, sectie G, nummer [nummer 1] .
2.2.
Op 1 april 2022 is [gedaagde c.s.] eigenaar geworden van de woning gelegen aan de [adres 2] te [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente Laren, sectie G, nummer [nummer 2] .
2.3.
De hiervoor genoemde twee percelen grenzen aan elkaar. De percelen worden vanaf de openbare weg tot circa halverwege de zijgevel van [adres 1] van elkaar gescheiden door (de restanten van) een metalen hekwerk (metalen palen met gaas). Dit hekwerk loopt niet over de kadastrale erfgrens, maar begint op het perceel van [adres 1] , kruist de kadastrale erfgrens op enig moment en eindigt op het perceel van [adres 2] . Vanaf het einde van het metalen hekwerk valt een denkbeeldige lijn te trekken over het perceel [adres 2] . Deze denkbeeldige lijn eindigt bij de stenen schuur die zich achter het perceel [adres 2] bevindt.
2.4.
De hiervoor beschreven situatie kan als volgt (schetsmatig en bij benadering) in kaart worden gebracht, waarbij de blauwe lijn staat voor de kadastrale erfgrens, de rode lijn voor het metalen hekwerk, de rode stippellijn voor de denkbeeldige lijn en de groen gearceerde strook voor de betwiste strook grond.
2.5.
[eiser c.s.] heeft, aan zijn zijde van de denkbeeldige lijn, een houthok en een afdakje voor zijn containers gebouwd. Deze bouwwerken zijn dus op het kadastrale perceel van [adres 2] geplaatst.
2.6.
Op 24 maart 2022 heeft, op verzoek van [gedaagde c.s.] , een grensreconstructie plaatsgevonden. Daarbij zijn door medewerkers van het Kadaster paaltjes geslagen op de kadastrale erfgrens tussen de percelen [adres 2] en [adres 1] .
2.7.
Bij brief van 24 april 2022 heeft [gedaagde c.s.] het volgende aan [eiser c.s.] geschreven:
‘Zoals op 24 maart door de landmeters aangegeven loopt de kadastrale erfgrens anders dan hoe deze nu door u aangehouden wordt. Derhalve hebben wij u tweemaal tijdens een gesprek verzocht deze aanhorigheden te verwijderen.
In deze gesprekken zou gekeken worden naar een alternatief voor het plaatsen van het hout (…). Omdat wij tot op heden nog geen concreet voorstel hebben ontvangen, hebben wij een viertal scenario’s in het blauw uitgewerkt en willen wij u die graag voorleggen. (…)’
2.8.
Bij brief van 28 april 2022 heeft [eiser c.s.] het volgende aan [gedaagde c.s.] geschreven:
‘(…) Als reactie hierop laat ik jullie weten dat ik eind volgende week een schutting ga plaatsen. Deze schutting zal op mijn grond, zoals ik dat veertig jaar geleden gekocht heb, komen te staan. (…)’
2.9.
Bij brief van 1 mei 2022 heeft [gedaagde c.s.] het volgende aan [eiser c.s.] geschreven:
‘(…) Zoals meerdere malen aangegeven staat het u vrij om aan uw zijde van de kadastrale grens, gemarkeerd door de gele paaltjes, een schutting te plaatsen. (…)
Wij gaan dan ook akkoord met uw reactie en voorstel om de schutting op uw eigen gekochte grond te plaatsen, zoals in de koopakte van 1981 onder sectie G nummer [nummer 1] bekend overeengekomen is en door de landmeters middels de gele paaltjes is uitgezet. (…)
Zelf zullen wij vandaag zoals op de door ons gekochte grond, in lijn met de grensreconstructie van het kadaster een erfafscheiding plaatsen. De landmeters hebben in het gesprek met u aangegeven dat een aantal van uw eigendommen op de door ons gekochte grond staan, maar ondanks diverse verzoeken zijn deze eigendommen nog niet verplaatst. Om beide partijen de mogelijkheid te bieden zoals hierbij overeengekomen op eigen gekochte grond zelfstandig een erfscheiding te kunnen verwezenlijken, helpen wij u met het verplaatsen van deze eigendommen naar uw eigen grond.’
2.10.
Op 1 mei 2022 heeft [gedaagde c.s.] het houthok en het afdakje van [eiser c.s.] gedemonteerd en de onderdelen daarvan op het perceel van [eiser c.s.] geplaatst. Vervolgens heeft [gedaagde c.s.] op die plek, dus op het kadastrale perceel [adres 2] , een haag geplant.
2.11.
Bij brief van 1 mei 2022 heeft [gedaagde c.s.] het volgende aan [eiser c.s.] geschreven:
‘Inmiddels hebben wij een heg geplaatst en hebben wij uw eigendommen voorzichtig gedemonteerd en naar uw eigen grond verplaatst. Rond 11:00 uur hebben wij nog bij u aangebeld, maar wij troffen helaas niemand thuis aan en hebben de brief inclusief een kopie van uw afschrift van de koopakte en scenario schets in de brievenbus gedeponeerd. De politie is op uw verzoek tijdens onze werkzaamheden ter plekke geweest en wij hebben vermeld met u in gesprek te zijn geweest en uw laatste voorstel van 28 april te hebben geaccepteerd. (…)’
2.12.
Bij brief van 3 mei 2022 heeft [eiser c.s.] het volgende aan [gedaagde c.s.] geschreven:
‘Wij zijn nog steeds geschokt door jullie actie van het weekend. Jullie hebben in afwezigheid van mij, en zelfs na uitdrukkelijke afkeuring door [A] en mijn dochter onze eigendommen vernield. (…)
Wij gaan uit van de erfgrens zoals hij al 40 jaar (aantoonbaar op oude foto’s) wordt aangehouden, dat is ons goed recht. (…)
Hierbij sommeren we jullie om de erfgrens en onze eigendommen te herstellen. (…)’
2.13.
[gedaagde c.s.] heeft het houthok en het afdakje niet teruggeplaatst en de aangeplante haag laten staan.

3.Het geschil

In conventie
3.1.
[eiser c.s.] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat [eiser c.s.] eigenaar is van de strook grond gelegen aan de voorzijde van hun woning, zoals schetsmatig weergegeven in productie 1 bij dagvaarding, dan wel voor recht te verklaren dat [eiser c.s.] eigenaar is van de door de kantonrechter in goede justitie te bepalen strook grond, en;
II. voor recht te verklaren dat het plaatsen van de heg door [gedaagde c.s.] in mei 2022 (of daaromtrent) over de gehele lengte vanaf de voorzijde op de strook grond/het erf van [eiser c.s.] onrechtmatig heeft plaatsgevonden jegens [eiser c.s.] ;
III. [gedaagde c.s.] hoofdelijk te veroordelen om binnen vier weken na betekening van dit vonnis de heg die zij in mei 2022 (of daaromtrent) hebben geplaatst op de grond van [eiser c.s.] , over de gehele lengte vanaf de voorzijde te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag voor elke dag dat [gedaagde c.s.] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,-, dan wel een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen dwangsom;
IV. [gedaagde c.s.] hoofdelijk te veroordelen tot het binnen vier weken na betekening van dit vonnis doen terugplaatsen/herstellen van het houthok en het afdakje voor de containers, zoals die was voor het afbreken/slopen van deze zaken door [gedaagde c.s.] op 1 mei 2022, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag dat [gedaagde c.s.] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 10.000,- dan wel een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen dwangsom;
V. hoofdelijke veroordeling van [gedaagde c.s.] in de proceskosten.
3.2.
Ter onderbouwing van deze vorderingen stelt [eiser c.s.] – samengevat – dat hij door verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de betwiste strook grond. Toen hij de woning in 1981 kocht, werden de percelen [adres 2] en [adres 1] van elkaar gescheiden door een metalen hekwerk. De betwiste strook grond bevond zich aan zijn zijde van dit hekwerk. [eiser c.s.] heeft deze grond bij zijn perceel betrokken, daarop een houthok en een afdakje voor zijn containers geplaatst en de grond dus in bezit genomen. [gedaagde c.s.] heeft onrechtmatig tegenover hem gehandeld door het houthok en het afdakje van de strook grond te verwijderen en een heg op de kadastrale erfgrens te plaatsen. Niet de kadastrale grens, maar het metalen hekwerk heeft als erfgrens te gelden.
3.3.
[gedaagde c.s.] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat de kantonrechter deze zal afwijzen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser c.s.] in de proceskosten te vermeerderen met wettelijke rente.
3.4.
[gedaagde c.s.] baseert haar verweer – kort weergegeven – op het volgende. Zij betwist dat er sprake is van verjaring en meent dat de kadastrale grens als uitgangspunt genomen moet worden. Het door [eiser c.s.] genoemde metalen hekwerk is niet als zodanig te identificeren. Er zijn nog slechts enkele losse stukken gaas en paaltjes te zien. Het hekwerk was bovendien niet zichtbaar voor [gedaagde c.s.] door de woekerende begroeiing. Toen [gedaagde c.s.] haar woning kocht, was er aan de achterzijde geen hekwerk aanwezig. Daar stonden slechts het houthok en het afdakje en daar viel eenvoudig langs te lopen. Van bezit is daarom geen sprake; de betwiste strook grond was voor [gedaagde c.s.] eenvoudig bereikbaar. [gedaagde c.s.] betwist ook dat het door [eiser c.s.] geplaatste houthok en het afdakje er al langer dan twintig jaar staan. Het materiaal zag er erg nieuw uit. [gedaagde c.s.] betwist ten slotte dat [eiser c.s.] bij een eventuele inbezitneming te goeder trouw heeft gehandeld.
In voorwaardelijke reconventie
3.5.
[gedaagde c.s.] vordert, onder de voorwaarde dat in rechte vast komt te staan dat [eiser c.s.] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat [eiser c.s.] jegens [gedaagde c.s.] onrechtmatig heeft gehandeld en [eiser c.s.] te veroordelen tot betaling van schadevergoeding in natura, namelijk in de vorm van overdracht van de strook aan [gedaagde c.s.] , op straffe van een aan [gedaagde c.s.] te betalen dwangsom van € 500,- per dag voor elke dag dat [eiser c.s.] daarmee in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,-, dan wel een naar redelijkheid en billijkheid vast te stellen dwangsom;
II. vervangende toestemming te verlenen voor de overdracht van de strook grond aan [gedaagde c.s.] , indien [eiser c.s.] dit nalaat, en dat dit vonnis dezelfde kracht heeft en in de plaats treedt van de vereiste wilsverklaring, medewerking en handtekening van [eiser c.s.] met betrekking tot de door de notaris op te stellen en te verlijden akte van levering;
III. veroordeling van [eiser c.s.] in de proceskosten te vermeerderen met wettelijke rente.
3.6.
Ter onderbouwing van deze vorderingen stelt [gedaagde c.s.] – samengevat – dat [eiser c.s.] onrechtmatig tegenover haar heeft gehandeld door de betwiste strook grond in bezit te nemen en daarvan de eigendom middels bevrijdende verjaring te verkrijgen, terwijl zij wisten dat een ander daarvan eigenaar was. [gedaagde c.s.] heeft schade geleden door dit onvrijwillig eigendomsverlies. Die schade wil zij vergoed zien door teruglevering van de betwiste strook grond.
3.7.
[eiser c.s.] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen de vordering met als conclusie dat deze wordt afgewezen met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [gedaagde c.s.] in de proceskosten.
3.8.
[eiser c.s.] baseert zijn verweer – kort weergegeven – op de stelling dat alleen de oorspronkelijke eigenaar, degene die eigenaar was op het moment van het voltooien van de verjaringstermijn, schadevergoeding na verjaring kan vorderen. Ten tijde van het voltooien van de verjaring was de heer [B] , zijnde de rechtsvoorganger van [gedaagde c.s.] , eigenaar. Bovendien beroept [eiser c.s.] zich niet alleen op bevrijdende, maar ook op verkrijgende verjaring. In dat laatste geval is sprake van goede trouw en kan zijnerzijds geen sprake zijn van onrechtmatig handelen.

4.De beoordeling

In conventie
Inleiding
4.1.
Partijen twisten over de strook grond gelegen tussen de kadastrale erfgrens en het metalen hekwerk/de denkbeeldige lijn zoals weergegeven in randnummer 2.4. (de betwiste strook grond). [eiser c.s.] vordert een verklaring voor recht dat hij eigenaar is van de betwiste strook grond. Vast staat dat de betwiste strook grond van oorsprong tot het kadastrale perceel van [gedaagde c.s.] behoort. Dat is gebleken uit de kadastrale meting, waarvan de resultaten geen onderwerp van geschil zijn.
4.2.
De kantonrechter stelt het volgende voorop. [gedaagde c.s.] had uit de brief van [eiser c.s.] van 28 april 2022 redelijkerwijs niet mogen afleiden dat [eiser c.s.] van plan was een schutting op of aan zijn zijde van de kadastrale erfgrens te plaatsen. [gedaagde c.s.] had, gelet op de tussen partijen gevoerde correspondentie en het feit dat tussen hen nog geen overeenstemming was bereikt over de verwijdering van het houthok en het afdakje, moeten begrijpen dat [eiser c.s.] met de woorden ‘mijn grond, zoals ik dat veertig jaar geleden heb gekocht’ doelde op de grond inclusief de grond onder het houthok en het afdakje en dat het zeer wel denkbaar was dat [eiser c.s.] zich op verjaring zou beroepen. Dat [gedaagde c.s.] de brief van [eiser c.s.] ook op die manier heeft begrepen, blijkt wel uit het feit dat [gedaagde 1] ter zitting heeft verklaard dat zij [eiser c.s.] ‘niet zomaar een schutting wilden laten plaatsen’. Nu [gedaagde c.s.] desondanks eigenhandig tot verwijdering van het houthok en het afdakje van [eiser c.s.] is overgegaan, heeft zij zich schuldig gemaakt aan eigenrichting. Zij had zich tot de kantonrechter moeten wenden en daarbij ontruiming van de betwiste strook grond moeten vorderen.
Juridisch kader
4.3.
[eiser c.s.] stelt zich op het standpunt dat hij door middel van verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van de betwiste strook grond. Nu [eiser c.s.] zich op het standpunt stelt dat zijn bezit van de grond in 1981 is aangevangen, moet de vraag of er sprake is van verkrijging door verjaring worden beoordeeld naar het oud BW zoals dat gold tot 1 januari 1992 (hierna: OBW).
4.4.
Onder het OBW verkregen bezitters te goeder trouw die zich op een wettige titel konden beroepen de eigendom van een onroerende zaak na twintig jaar (artikel 2000 lid 1 OBW). Voor bezitters te goeder trouw zonder wettige titel gold een dertigjarige termijn (artikel 2000 lid 2 OBW). Het OBW onthield verkrijgende verjaring aan bezitters te kwader trouw. Wel kende het OBW een regeling van bevrijdende verjaring waarvoor de eis van goede trouw niet gold (artikel 2004 OBW), die inhield dat rechtsvorderingen strekkende tot beëindiging van bezit door verloop van dertig jaar verjaarden. Volgens het OBW had deze bevrijdende verjaring geen eigendomsverkrijging tot gevolg. Artikel 93 Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek bepaalt echter dat artikel 3:105 BW één jaar na het tijdstip van inwerkingtreding, derhalve per 1 januari 1993, van toepassing is op diegene die alsdan een goed bezit, indien de verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van dat bezit dan is voltooid. In een dergelijk geval heeft de bevrijdende verjaring dus ook eigendomsverkrijging tot gevolg.
4.5.
Voor een geslaagd beroep op zowel verkrijgende als bevrijdende verjaring moet er sprake zijn van bezit door een niet-rechthebbende ( [eiser c.s.] en/of zijn rechtsvoorganger). De vraag of sprake was van bezit kan ook naar het oude recht worden beantwoord aan de hand van de maatstaven die voor het huidige recht zijn neergelegd in artikel 3:107 BW e.v. Artikel 3:107 lid 1 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. In de regel zal een gebruiker het bezit door inbezitneming verkrijgen. Voor de vraag of iemand een goed in bezit heeft genomen, is bepalend of hij de feitelijke macht over dat goed is gaan uitoefenen (artikel 3:113 lid 1 BW). Krachtens het tweede lid van dit artikel zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen onvoldoende. Dit betekent dat de machtsuitoefeningen voortdurend moeten zijn en daardoor het bezit van de oorspronkelijke eigenaar tenietdoen. Of iemand de voor het bezit vereiste feitelijke macht uitoefent, moet worden bepaald naar verkeersopvatting en verder op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW).
4.6.
Bezit moet ondubbelzinnig en openbaar zijn. Voor openbaarheid is voldoende dat de machtsuitoefeningen naar buiten toe kenbaar zijn. Van de eigenaar kan onderzoek naar het gebruik van zijn grond worden gevergd. Van niet dubbelzinnig bezit is sprake wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, wat naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden. De werkelijke eigenaar kan dan tijdig maatregelen nemen om de inbreuk op zijn recht te beëindigen.
Bezit door [eiser c.s.]
4.7.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat er sprake is van bezit heeft [eiser c.s.] – samengevat en na toelichting tijdens de mondelinge behandeling – het volgende aangevoerd. Hij heeft zijn woning in 1981 in eigendom gekregen. Op dat moment bevond zich tussen de percelen [adres 2] en [adres 1] al een zichtbare erfgrens in de vorm van een laag metalen hekwerk (metalen palen met gaas). [eiser c.s.] en de rechtsvoorganger van [gedaagde c.s.] hebben dit hekwerk altijd als de erfgrens beschouwd. Aan de zijde van de [adres 1] bevond zich een strook tuin, bestaande uit beplanting en wat grind. Aan de zijde van de [adres 2] bevond zich (achter de achtergevellijn) een houten schuur met daarnaast een duivenhok, welk hok met de zijkant tegen de stenen schuur stond geplaatst. Op de overgelegde foto’s is aan de kleur van de stenen en het voegwerk te zien waar het duivenhok heeft gestaan, aldus [eiser c.s.] . Het metalen hekwerk liep van de openbare weg en eindigde bij de hoek van de houten schuur. De houten schuur en het duivenhok stonden met hun achterzijde tegen de denkbeeldige lijn, die getrokken kan worden vanaf het eindpunt van het metalen hekwerk tot de stenen schuur die achter [adres 2] is gelegen. Tegen de achterzijde van de houten schuur en het duivenhok stond een houten, groene schutting. Deze schuttingdelen vallen nog te zien op de overgelegde foto’s, waarbij ze los tegen de stenen schuur zijn geplaatst. [eiser c.s.] heeft ongeveer tien jaar nadat hij er kwam wonen, dus begin jaren ‘90, aan de achterzijde van de houten schuur en het duivenhok en tegen de schutting een houthok geplaatst en iets later ook het afdakje voor de containers. Voorafgaand aan de verkoop van de woning aan de [adres 2] aan [gedaagde c.s.] heeft de voormalige eigenaar de houten schuur, het duivenhok en de schutting verwijderd. Hierdoor werden de achterzijde van het houthok en het afdakje van de containers zichtbaar vanuit de tuin van [adres 2] . [gedaagde c.s.] heeft vervolgens op 1 mei 2022 het houthok en het afdakje eigenhandig verwijderd.
4.8.
Als de hiervoor door [eiser c.s.] beschreven situatie daadwerkelijk heeft bestaan, dan is er naar het oordeel van de kantonrechter sprake geweest van ondubbelzinnig en openbaar bezit van de betwiste strook grond door (de rechtsvoorganger(s)) van [eiser c.s.] . De betwiste strook grond is dan afgescheiden geweest van het perceel van [gedaagde c.s.] door middel van een laag metalen hekwerk en een schutting. Daarmee is de strook grond ook visueel deel gaan uitmaken van het perceel van (de rechtsvoorganger(s)) van [eiser c.s.] . Naar uiterlijke kenmerken maakte de grond daarmee onderdeel uit van het perceel van [eiser c.s.] . Bovendien hebben de eigenaren van [adres 2] en [adres 1] aan beide zijden van deze erfafscheiding bezitsdaden verricht door tegen de feitelijke erfafscheiding (de schutting) verschillende houten bouwwerken te plaatsen. De betwiste strook grond was door dit alles voor de rechtsvoorganger(s) van [gedaagde c.s.] niet meer (eenvoudig) toegankelijk. Zij konden begrijpen dat [eiser c.s.] daarvan pretendeerde eigenaar te zijn.
4.9.
Vastgesteld moet worden of, en zo ja, hoe lang, de door [eiser c.s.] beschreven situatie heeft bestaan. [gedaagde c.s.] heeft gemotiveerd betwist dat het hekwerk, de houten schutting, de houten schuur, het duivenhok, het houthok en het afdakje voor de containers er al (ten minste) tien dan wel twintig jaar hebben gestaan. [eiser c.s.] heeft ter onderbouwing van zijn stellingen ten eerste een foto overgelegd die volgens hem dateert uit de jaren ’70. Daarop valt een deel van het metalen hekwerk te zien. [eiser c.s.] heeft voorts een viertal schriftelijke verklaringen van (voormalige) buurtbewoners overgelegd. Mevrouw [C] verklaart dat haar man in 1951 aan de [straat] is geboren, dat het hekwerk er toen al stond en dat zij zelf al 28 jaar aan de [straat] woont en zij niet anders weet dan dat het hekwerk er altijd heeft gestaan. De heer [D] en mevrouw [E] verklaren dat zij sinds 1999 aan de [straat] wonen, dat de erfafscheiding er toen al stond en dat het sindsdien niet is gewijzigd. De heer [F] verklaart dat hij in 1935 aan de [straat] is geboren, daar nog steeds woonachtig is, dat de percelen aan de [straat] altijd afgescheiden zijn geweest met een metalen hekwerk, dat dit aan de [adres 2] en [adres 1] ook het geval is en dat dit nooit is gewijzigd. Ten slotte is er een verklaring van [G] en [H] overgelegd, waarin zij verklaren dat [H] in 1957 aan de [adres 2] is geboren, dat de situatie zoals die nu is toen al bestond en dat zij nooit een andere erfafscheiding hebben gezien.
4.10.
Op de door [gedaagde c.s.] bij akte van 16 maart 2023 en door [eiser c.s.] bij akte van 17 maart 2023 overgelegde foto’s van de situatie ter plaatse vallen de restanten van het metalen hekwerk te zien. Gelet op de door [eiser c.s.] overgelegde oude foto, volgens hem uit de jaren ’70, in combinatie met de hiervoor besproken schriftelijke verklaringen, is de kantonrechter van oordeel dat voldoende vast is komen te staan dat het hekwerk er al stond op het moment dat [eiser c.s.] zijn woning in 1981 in eigendom verkreeg en sindsdien een deel van de feitelijke grens heeft gevormd tussen de percelen [adres 2] en [adres 1] .
4.11.
Op dit moment is echter nog onvoldoende vast komen te staan wat de situatie is geweest tussen het einde van het hekwerk (ter hoogte van de hoek van de vermeende houten schuur) en de stenen schuur en hoe lang deze situatie heeft bestaan. Volgens [eiser c.s.] werd de feitelijke erfafscheiding hier gevormd door een houten schutting, waartegen aan beide zijden bouwwerken waren geplaatst. [gedaagde c.s.] heeft dit echter betwist en in de door [eiser c.s.] overgelegde verklaringen valt daarover niets terug te lezen. Ook op de door hem overgelegde foto uit (volgens hem) de jaren ’70 zijn deze (vermeende) bouwwerken door begroeiing aan het oog onttrokken. Om tot het oordeel te komen dat sprake is van bezit en verjaring, moet hier naar het oordeel van de kantonrechter meer duidelijkheid over komen.
Bewijsopdracht en vervolg
4.12.
Omdat [eiser c.s.] zich beroept op de rechtsgevolgen van de door hem ingenomen stellingen, is het aan hem om bewijs van die stellingen te leveren. [eiser c.s.] heeft een bewijsaanbod gedaan, meer in het bijzonder door het horen van getuigen en het aanleveren van foto’s. De kantonrechter zal [eiser c.s.] daarom toelaten te bewijzen dat de hiervoor onder randnummer 4.7. en 4.8. beschreven situatie ter plaatse van de betwiste strook grond, in het bijzonder de aanwezigheid van de houten bouwwerken en schutting, gedurende dertig dan wel twintig jaar heeft bestaan.
4.13.
[eiser c.s.] mag bewijs leveren met alle middelen rechtens. De kantonrechter zal [eiser c.s.] in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over de wijze waarop hij bewijs wil leveren.
4.14.
Als [eiser c.s.] het bewijs (mede) wenst te leveren door schriftelijke stukken of andere gegevens, dan moet hij deze afzonderlijk bij de hiervoor genoemde akte in het geding te brengen.
4.15.
Als [eiser c.s.] het bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, dan moet hij dit in voornoemde akte vermelden en de verhinderdata opgeven van alle partijen en van de op te roepen getuigen. De kantonrechter zal dan vervolgens een dag en uur voor een getuigenverhoor bepalen.
4.16.
Partijen moeten bij de getuigenverhoren in persoon en bij rechtspersonen rechtsgeldig vertegenwoordigd aanwezig zijn. Als een partij zonder gegronde reden niet verschijnt, kan dit nadelige gevolgen voor die partij hebben.
4.17.
De kantonrechter verwacht dat het verhoor per getuige 60 minuten zal duren. Als [eiser c.s.] verwacht dat het verhoor van een getuige langer zal duren dan de hiervoor vermelde duur, kan dat in de te nemen akte worden vermeld.
4.18.
Vervolgens zal [gedaagde c.s.] de gelegenheid krijgen bij antwoordakte te reageren, tenzij [eiser c.s.] ervoor kiest het bewijs alleen te leveren middels het horen van getuigen, in welk geval een getuigenverhoor zal worden bepaald en waarna eventueel een tegenverhoor zal plaatsvinden aan de zijde van [gedaagde c.s.] .
4.19.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
In voorwaardelijke reconventie
4.20.
Nu het vervullen van de voorwaarde waaronder de voorwaardelijke eis in reconventie is ingesteld, afhangt van de uitkomst van de procedure in conventie, wordt de beoordeling van de voorwaardelijke eis in reconventie aangehouden.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie:
5.1.
laat [eiser c.s.] toe te bewijzen dat de onder randnummer 4.7. en 4.8. beschreven situatie ter plaatse van de betwiste strook grond, in het bijzonder de aanwezigheid van de houten bouwwerken en schutting, gedurende een periode van (ten minste) dertig dan wel twintig jaar heeft bestaan;
5.2.
verwijst de zaak naar de rolzitting van
woensdag 17 mei 2023teneinde [eiser c.s.] in de gelegenheid te stellen bij akte aan te geven op welke wijze hij bewijs wil leveren;
5.3.
bepaalt dat, als [eiser c.s.] (mede) bewijs wil leveren door middel van schriftelijke bewijsstukken, hij die stukken op de onder 5.2. bedoelde rolzitting in het geding moet brengen;
5.4.
bepaalt dat, als [eiser c.s.] (mede) bewijs wil leveren door middel van het horen van getuigen, hij op de onder 5.2. bedoelde rolzitting:
  • de namen en woonplaatsen van de getuigen moet opgeven;
  • moet opgeven op welke dagen alle partijen, hun (eventuele) advocaten/gemachtigden en de getuigen
5.5.
bepaalt dat:
  • voor het opgeven van verhinderdata geen uitstel zal worden verleend;
  • als [eiser c.s.] geen gebruik maakt van de mogelijkheid om verhinderdata op te geven de kantonrechter eenzijdig een datum zal bepalen waarvan dan in beginsel geen wijziging meer mogelijk is;
  • het getuigenverhoor zal kunnen worden bepaald op een niet daarvoor opgegeven dagdeel, indien bij de opgave minder dan het hiervoor verzochte aantal dagdelen zijn vrijgelaten;
5.6.
bepaalt dat de datum van het getuigenverhoor in beginsel niet zal worden gewijzigd nadat daarvoor dag en tijdstip zijn bepaald;
5.7.
bepaalt dat [gedaagde c.s.] na de onder 5.2. bedoelde akte van [eiser c.s.] in de gelegenheid wordt gesteld om daarop schriftelijk te reageren, tenzij [eiser c.s.] ervoor kiest het bewijs alleen te leveren middels het horen van getuigen, in welk geval een getuigenverhoor zal worden bepaald;
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan;
in voorwaardelijke reconventie:
5.9.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. van Wegen en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2023.
45353