In deze zaak heeft eiser, die een wapenverlof wenste, beroep ingesteld tegen de beslissing van de Minister van Justitie en Veiligheid, die hem niet-ontvankelijk had verklaard in zijn administratief beroep. De achtergrond van de zaak gaat terug naar 26 juli 2016, toen de Korpschef van de Politie weigerde om aan eiser een wapenverlof te verlenen. Na administratief beroep verleende de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie op 6 september 2017 alsnog een wapenverlof aan eiser, maar de korpschef heeft het bijbehorende bevoegdheidsdocument niet verstrekt. Eiser heeft in 2021 verzocht om dit document, maar de korpschef gaf aan dat eiser niet voldeed aan de eisen en dat hij een nieuwe aanvraag moest indienen. De minister verklaarde het administratief beroep van eiser tegen deze mededeling niet-ontvankelijk, omdat de brief van de korpschef geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de zaak op 14 februari 2023 behandeld en geconcludeerd dat de brief van de korpschef geen rechtsgevolg had en dus geen besluit was. De rechtbank benadrukte dat de korpschef niet opnieuw een besluit hoefde te nemen over het wapenverlof, aangezien dit al eerder was verleend door de staatssecretaris. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat hij geen recht heeft op terugbetaling van griffierechten of proceskosten. Eiser werd geadviseerd om een nieuwe aanvraag voor een wapenverlof in te dienen als hij dat wenst.