ECLI:NL:RBMNE:2023:954

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 maart 2023
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
22/3668
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid heffingsambtenaar bij naheffingsaanslag parkeerbelasting en rechtsgevolgen van uitspraak op bezwaar

In deze zaak heeft eiser, die zijn auto op 1 augustus 2022 parkeerde aan de Amsterdamseweg in Amersfoort, een naheffingsaanslag parkeerbelasting ontvangen van € 68,75. Eiser was het niet eens met deze aanslag en heeft bezwaar aangetekend, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door de heffingsambtenaar. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de zaak op 8 februari 2023 behandeld met behulp van een beeldverbinding.

De rechtbank heeft allereerst beoordeeld of de uitspraak op bezwaar bevoegd is genomen. Het bleek dat de uitspraak op bezwaar was gedaan door een medewerker van de Coöperatie ParkeerService U.A., maar dat er geen mandaatregister was overgelegd waaruit bleek dat deze medewerker bevoegd was om namens de directeur-bestuurder te beslissen. De rechtbank concludeert dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd is genomen en vernietigt deze. De rechtbank heeft echter de rechtsgevolgen van de uitspraak in stand gelaten, omdat de directeur-bestuurder de uitspraak op bezwaar achteraf heeft bekrachtigd.

Eiser voerde aan dat hij benadeeld was doordat zijn bezwaar te snel was afgehandeld, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar binnen de wettelijke termijn had gehandeld. Eiser stelde ook dat het bedrag van de naheffingskosten onjuist was, maar de rechtbank oordeelde dat de verordening in overeenstemming was met het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen. Eiser betoogde verder dat de verschuldigdheid van de parkeerbelasting onvoldoende kenbaar was, maar de rechtbank oordeelde dat de bebording ter plaatse voldoende duidelijk was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar, maar liet de rechtsgevolgen in stand, waardoor de naheffingsaanslag bleef bestaan. Eiser werd in de proceskosten veroordeeld en kreeg het griffierecht vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/3668

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 maart 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. I.N.D.J. Rissema),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort (de heffingsambtenaar)

(gemachtigde: F. Darar).

Inleiding

1. Eiser heeft zijn auto met kenteken [kenteken] op 1 augustus 2022 geparkeerd aan de Amsterdamseweg in Amersfoort. Een parkeercontroleur heeft om 13:50 uur vastgesteld dat de auto daar stond geparkeerd zonder dat de parkeerbelasting was voldaan. Daarom is aan eiser op 1 augustus 2022 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van in totaal € 68,75 (€ 2,25 kosten parkeerbelasting en € 66,50 naheffingskosten). Eiser is het hier niet mee eens.
1.1.
In de uitspraak op bezwaar van 3 augustus 2022 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.2.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 8 februari 2023 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de heffingsambtenaar.

Beoordeling door de rechtbank

Is de uitspraak op bezwaar bevoegd genomen?
2. De rechtbank ziet aanleiding om eerst te beoordelen of de uitspraak op bezwaar bevoegd is genomen omdat dit een vraagstuk is dat de bestuursrechter ook uit zichzelf (ambtshalve) moet beoordelen.
2.1
Op grond van artikel 231, tweede lid, onder b, van de Gemeentewet is de heffingsambtenaar bevoegd om gemeentelijke belastingen, zoals parkeerbelasting, te heffen. Het college van burgemeester en wethouders wijst de heffingsambtenaar aan.
2.2.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat de uitspraak op bezwaar is gedaan namens de heffingsambtenaar van Coöperatie ParkeerService U.A., door een medewerker team Parkeerrechten van de Coöperatie ParkeerService U.A. In de uitspraak op bezwaar staat geen naam van die medewerker vermeld.
2.3.
In deze zaak is het Aanwijzings- en mandaatbesluit gemeentelijke belastingambtenaren 2019-1 van toepassing. In artikel 2, lid 2.2, van het aanwijzingsbesluit heeft het college van burgemeester en wethouders de directeur-bestuurder van Coöperatie Parkeerservice U.A. aangewezen als heffingsambtenaar in de zin van artikel 231, lid 2, onderdeel b, van de Gemeentewet. Dat betekent dat de directeur-bestuurder bevoegd is om op het bezwaar te beslissen. De heffingsambtenaar heeft geen mandaatregister overgelegd waaruit blijkt dat medewerkers team Parkeerrechten van de Coöperatie Parkeerservice U.A. gerechtigd zijn om namens de directeur-bestuurder te beslissen op bezwaar. De conclusie is dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd is genomen. De uitspraak op bezwaar kan daarom niet in stand worden gelaten, maar moet worden vernietigd. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar is daarom gegrond.
2.4.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld welke gevolgen zij aan dit bevoegdheidsgebrek moet verbinden. Daarvoor is het volgende relevant. De directeur-bestuurder heeft met de brief van 24 oktober 2022 de uitspraak op bezwaar bekrachtigd. Hij was ten tijde van het belastbare feit, 1 augustus 2022, als heffingsambtenaar aangewezen op bezwaar te bekrachtigen. Dit betekent dat hij bevoegd is om de uitspraak te bekrachtigen. Omdat de uitspraak op bezwaar door een bevoegd persoon achteraf is bekrachtigd, ziet de rechtbank aanleiding om het geschil inhoudelijk te beoordelen. Als de bestreden uitspraak op bezwaar inhoudelijk de rechterlijke toets kan doorstaan, dan kunnen de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand worden gelaten.
Bezwaarfase
3. Eiser voert aan dat hij benadeeld is doordat zijn bezwaar binnen de nog lopende bezwaartermijn is afgehandeld. Eiser wilde nog de gronden van zijn bezwaar verder aanvullen en verzoeken om inzage in het dossier, een hoorzitting en een proceskostenvergoeding. Die kans is hem ontnomen door te voortvarend handelen van de heffingsambtenaar, aldus eiser.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat de heffingsambtenaar binnen zes weken op een bezwaarschrift beslist, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. [1] Dit betekent niet dat de heffingsambtenaar ook daadwerkelijk zes weken moet wachten om te beslissen op een bezwaarschrift. Ook het zorgvuldigheidsbeginsel, zoals eiser op de zitting daaraan heeft toegevoegd, brengt dit niet met zich mee. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser op 2 augustus 2022 een bezwaarschrift heeft ingediend tegen de naheffingsaanslag van 1 augustus 2022. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de inhoud van het bezwaar dat eiser het niet eens is met deze heffing. Eiser heeft daarbij niet vermeld dat hij zijn bezwaargronden wilde aanvullen en daarom meer tijd nodig had. Het ligt op de weg van eiser om dit in het bezwaarschrift op duidelijke wijze kenbaar te maken. Aangezien hij dit heeft nagelaten, hoefde de heffingsambtenaar geen rekening te houden dat eiser zijn bezwaargronden wilde aanvullen. Daarnaast merkt de rechtbank op dat eiser ook niet aan de heffingsambtenaar kenbaar heeft gemaakt dat hij gehoord wilde worden. [2] De heffingsambtenaar heeft daarom terecht de op de zaak hebbende stukken niet ter inzage heeft gelegd. [3] De beroepsgrond slaagt niet.
Heffingsbedrag
4. Eiser voert, samengevat, aan dat het bedrag van de kosten van de naheffing
(€ 66,50) onjuist is. De bepaling in de Verordening Parkeerbelastingen 2022 van de gemeente Amersfoort (de verordening) waarin dit kostenbedrag is vastgesteld, is volgens eiser onverbindend wegens strijd met artikel 3, tweede lid, van het Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen (het besluit) omdat de bekendmaking van dit besluit pas op 13 september 2021 heeft plaatsgevonden.
4.1.
Voor het opleggen van een naheffingsaanslag worden kosten in rekening gebracht. [4]
In het besluit is het bedrag vermeld [5] dat gemeenten voor de kosten bij het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting maximaal in rekening mogen brengen. Verder is in het besluit bepaald dat de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties dit bedrag jaarlijks aanpast. [6] Het aangepaste bedrag, dat geldt voor het daaropvolgende kalenderjaar, wordt door de minister voor 1 september in de Staatscourant bekend gemaakt. De minister heeft het aangepaste bedrag van de maximale kosten (€ 66,50) voor 2022 in de Staatscourant van 13 september 2021 bekend gemaakt.
4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is de bekendmakingsdatum in het besluit (vóór 1 september) niet bedoeld als een fatale termijn, maar als een regelende termijn. Noch uit de tekst van het besluit noch uit de nota van toelichting is af te leiden dat het aangepaste maximumbedrag niet geldt voor het daaropvolgende kalenderjaar als het niet vóór, maar op of na 1 september van het voorliggende jaar bekend is gemaakt door publicatie in de Staatscourant. Het doel van het opnemen van een maximumtarief is volgens de nota van toelichting te voorkomen dat de gemeentelijke tarieven in belangrijke mate van elkaar kunnen gaan afwijken. De mogelijkheid om het tarief jaarlijks aan te passen aan het prijsindexcijfer is bedoeld om de gemeenten kostendekkend te kunnen laten werken. Gelet hierop kan het niet anders dan dat de termijn genoemd in het besluit uitsluitend is bedoeld om gemeenten de gelegenheid te geven het kostenbedrag in hun verordening voor het daaropvolgende kalenderjaar tijdig aan te passen aan het bedrag dat bij het opleggen van naheffingsaanslagen parkeerbelasting maximaal voor de kosten daarvan in rekening mag worden gebracht.
4.3.
Vast staat dat het kostenbedrag dat in de verordening is vermeld, in overeenstemming is met het op grond van het besluit vastgestelde bedrag van € 66,50. Dat dit maximumbedrag in 2021 niet vóór 1 september 2021, maar op 13 september 2021 in de Staatscourant is gepubliceerd, heeft niet tot gevolg dat de verordening op dit punt in strijd zou zijn met het besluit en om die reden onverbindend zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoogte van de kosten van de naheffing is in overeenstemming met de verordening. De beroepsgrond slaagt niet.
4.4.
Eiser stelt voorts op de zitting dat er vraagtekens kunnen worden gesteld aan de onderbouwing van de maximale naheffingskosten in bijlage 2 van de verordening. Op de zitting bevestigt eiser dat dit een nieuwe beroepsgrond is. De heffingsambtenaar heeft bezwaar gemaakt tegen deze late beroepsgrond. De rechtbank laat deze grond buiten beschouwing omdat de goede procesorde zich er tegen verzet dat deze beroepsgrond bij de beoordeling wordt betrokken.
Kenbaarbaarheidsvereiste
5. Eiser is van mening dat hij geen parkeerbelasting verschuldigd is omdat hij een ‘einde betaald parkeren-zone’ bord gepasseerd was. Hij kon daarom niet gehouden worden nader onderzoek te doen. De verschuldigdheid van de parkeerbelasting is onvoldoende duidelijk kenbaar gemaakt, aldus eiser.
5.1.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of voor de Amsterdamseweg aan de hand van bebording voldoende duidelijk moet zijn geweest dat parkeerbelasting verschuldigd is. Volgens vaste rechtspraak betekent dit dat op de heffingsambtenaar de plicht rust om ter plaatse kenbaar te maken dat parkeerbelasting verschuldigd is. [7]
Daarnaast mag van een parkeerder worden verwacht dat hij bij aanvang van het parkeren voldoende onderzoekt of parkeerbelasting verschuldigd is. Dit houdt in dat de parkeerder oplet of hij bebording ‘betaald parkeren’ of een parkeerautomaat passeert en dat hij zich nadat hij heeft geparkeerd inspant om te onderzoeken of voor het parkeren parkeerbelasting verschuldigd is. [8]
5.2.
De gemeente is in beginsel vrij in de wijze waarop zij het betaald parkeren-regime kenbaar maakt aan parkeerders. Slechts is relevant de vraag of het voor een parkeerder voldoende duidelijk is dat op de plaats van parkeren parkeerbelasting verschuldigd is.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat het voor eiser duidelijk had kunnen zijn dat op de Amsterdamseweg in Amersfoort parkeerbelasting was verschuldigd. Uit de door de heffingsambtenaar overgelegde foto’s blijkt dat in de nabijheid van eisers geparkeerde auto een parkeermeterbord en een parkeerautomaat staan die aangeven dat betaald parkeren in die zone van toepassing is. Dit brengt mee dat het voor eiser voldoende duidelijk kon zijn dat hij zich in een zone betaald parkeren bevond en dat hij parkeerbelasting moest voldoen. Dat eiser dacht dat hij een ‘einde betaald parkeren-zone ‘bord was gepasseerd, blijft voor zijn rekening en risico.
5.4.
Nu de informatieverstrekking van de gemeente Amersfoort op orde is, had eiser kunnen vaststellen dat sprake was van betaald parkeren ter plaatse indien hij aan zijn onderzoeksplicht had voldaan. De rechtbank concludeert dan ook dat de verschuldigdheid van parkeerbelasting ter plaatse voldoende kenbaar is geweest. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

6. Omdat de uitspraak op bezwaar onbevoegd is genomen, is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt daarom de uitspraak op bezwaar. De rechtbank laat de rechtsgevolgen van de bestreden uitspraak op bezwaar in stand, omdat het beroep inhoudelijk niet slaagt. Dit betekent dat de naheffingsaanslag in stand blijft en er voor eiser dus niks verandert.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt zij de heffingsambtenaar in de proceskosten die eiser in bezwaar en beroep heeft gemaakt. De kosten voor de rechtsbijstand van eisers gemachtigde stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 0,5 omdat het gaat om een parkeerbelastingzaak). [9] Ook moet de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser vergoeden.
8. Door eiser is verzocht om wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht. De rechtbank zal dat toewijzen vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.

Beslissing

De rechtbank:
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;
-bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak in stand blijven;
-veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 837,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 50,- aan eiser te vergoeden, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Fix, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.Artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 231, eerste lid, van de Gemeentewet in samenhang gelezen met artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en in afwijking van artikel 7:2 van de Awb.
3.Artikel 7:4 van de Awb.
4.Artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet in samenhang gelezen met artikel 9 van de verordening.
5.Artikel 3, eerste lid, van het besluit.
6.Artikel 3, tweede lid, van het besluit.
7.Zie het arrest van de Hoge Raad van 22 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:AA3126.
8.Zie de uitspraken van het gerechtshof Amsterdam van 12 september 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3863 en het gerechtshof ’s Hertogenbosch van 21 juni 2019, ECLI:GHSHE:2019:2248.
9.Zie de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 11 november 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:10307.