ECLI:NL:RBMNE:2024:1012

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 maart 2024
Publicatiedatum
26 februari 2024
Zaaknummer
21/4997
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag zuiveringsheffing bedrijven en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil over een aanslag zuiveringsheffing bedrijven van € 585,62 voor het belastingjaar 2019, opgelegd door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap. Eiser, een Belgische ondernemer, heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de digitale zitting op 29 januari 2024 hebben zowel eiser als de heffingsambtenaar hun standpunten toegelicht. Eiser betoogde dat de aanslag ten onrechte was opgelegd, omdat hij de eigenaar is van de bedrijfsruimtes die hij verhuurt. De heffingsambtenaar stelde echter dat eiser belastingplichtig is volgens de Verordening zuiveringsheffing, omdat hij delen van het object in gebruik heeft gegeven en de ruimtes geen zelfstandige objecten zijn. De rechtbank oordeelde dat de aanslag terecht was opgelegd, omdat de kantoorruimtes niet als zelfstandige ruimtes kunnen worden beschouwd. Eiser verzocht ook om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn met 12 maanden moest worden verlengd vanwege de beperkte beschikbaarheid van de gemachtigde van eiser, waardoor het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/4997

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] (België), eiser

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente], verweerder
(gemachtigde: M. Boerlage).

Inleiding

In de beschikking van 31 juli 2021 heeft de heffingsambtenaar een aanslag zuiveringsheffing bedrijven van € 585,62 voor het belastingjaar 2019 opgelegd voor [adres] .
Eiser is tegen het primaire besluit in bezwaar gegaan. In de uitspraak op bezwaar van
7 december 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 29 januari 2024. Eiser en de heffingsambtenaar hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

De gemachtigde van eiser heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere, ook algemeen geformeerde, brieven ter aanvulling daarop ingediend. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser de specifieke gronden die in deze zaak aan de orde zijn toegelicht. De rechtbank zal het beroep dan ook beoordelen aan de hand van de op de zitting ingenomen standpunten.
De rechtbank beoordeelt of aan eiser de aanslag zuiveringsheffing terecht is opgelegd. Zij doet dit aan de hand van de beroepsgronden die eiser heeft aangevoerd.
3. Eiser stelt dat de aanslag zuiveringsheffing bedrijven ten onrechte is opgelegd aan eiser, omdat hij de eigenaar is. Daarnaast zijn volgens eiser de ruimtes in het kantoorverzamelgebouw afzonderlijke afsluitbare ruimtes met eigen voorzieningen.
4. In het verweerschrift en op de zitting heeft de heffingsambtenaar hierover toegelicht dat uit artikel 3 Verordening zuiveringsheffing Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden 2020 (de Verordening) blijkt dat degene die een deel van een bedrijfsruimte in gebruik heeft gegeven met dien verstande dat degene die het deel in gebruik heeft gegeven, bevoegd is de heffing als zodanig te verhalen op degene aan wie dat deel in gebruik is gegeven, heffingplichtig is. Volgens de heffingsambtenaar volgt uit de informatie die eiser heeft overgelegd dat eiser diegene is die de bedrijfsruimtes in gebruik heeft gegeven. Eiser is daarom belastingplichtig conform de Verordening. Ten aanzien van de objectafbakening heeft de heffingsambtenaar op de zitting toegelicht dat dit conform de informatie die eiser zelf heeft overgelegd, is bepaald. Volgens de heffingsambtenaar zijn de kantoorruimtes geen zelfstandige objecten, omdat essentiële voorzieningen ontbreken.
5. De rechtbank kan het standpunt van de heffingsambtenaar volgen. Uit de overgelegde informatie van eiser blijkt inderdaad dat er sprake is van een kantoorverzamelgebouw en eiser verschillende delen van het object heeft verhuurd. Hieruit blijkt dus dat eiser delen van het object in gebruik heeft gegeven. Bovendien verklaart eiser in de overgelegde informatie dat de gebruikers van het object gezamenlijk gebruik maken van vluchtwegen, interne verkeersruimtes(gangen) en toiletten. De rechtbank is daarom van oordeel dat er geen sprake is van zelfstandige kantoorruimtes. Uit de informatie van eiser blijkt weliswaar dat gebruikers de kantoorruimtes kunnen afsluiten, maar dat maakt nog niet dat de ruimtes als zelfstandige gedeeltes kunnen worden gezien. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de zuiveringsheffing ten onrechte is opgelegd.
6. Op 31 januari 2024 heeft Bartels nog een brief gezonden met dagtekening 29 januari 2024. Omdat dit stuk pas bij de rechtbank is binnengekomen nadat het onderzoek op 29 januari 2024 ter zitting is gesloten en dit stuk geen aanleiding geeft om het onderzoek te heropenen, wordt dit stuk niet in behandeling genomen door de rechtbank.
Immateriële schadevergoeding
7. Eiser heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een vergoeding van immateriële schade wordt op verzoek toegekend indien een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. In belastingzaken wordt, als de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat eiser immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt. In deze beroepszaak is het bezwaarschrift ontvangen op
23 augustus 2021 en is door de rechtbank op 1 maart 2024 uitspraak gedaan. De redelijke termijn van 2 jaar wordt dus met (afgerond naar boven) 7 maanden overschreden.
8. De rechtbank ziet, evenals in een eerdere zaak van deze gemachtigde en heffingsambtenaar [1] , reden de redelijke termijn voor deze zaak te verlengen. De reden daarvoor is de volgende. De termijn van twee jaar kan verlengd worden bij bijzondere omstandigheden. Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn, worden volgens vaste rechtspraak onder meer gerekend:
“[…] de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.”
9. De rechtbank stelt vast dat de hoeveelheid zaken van de gemachtigde van eiser en de momenten waarop hij beschikbaar is voor zittingen niet op elkaar aansluiten. Veel zaken kunnen niet of niet tijdig op zitting worden behandeld, omdat hij geen ruimte heeft in zijn agenda. De handelwijze van de gemachtigde van eiser leidt noodzakelijkerwijs tot het oplopen van de duur van de behandeling van de door hem ingestelde beroepen en daarmee tot het overschrijden van de redelijke termijn. Deze handelwijze kan eiser worden toegerekend. Gelet op het aantal door de gemachtigde van eiser ingediende beroepen, afgezet tegen zijn beperkte beschikbaarheid voor zittingen is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn moet worden verlengd met 12 maanden. Dit leidt tot de conclusie dat in dit geval de redelijke termijn niet is overschreden en dat het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. D. Burggraaf, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 maart 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.