In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 1 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil over een aanslag zuiveringsheffing bedrijven van € 585,62 voor het belastingjaar 2019, opgelegd door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap. Eiser, een Belgische ondernemer, heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de digitale zitting op 29 januari 2024 hebben zowel eiser als de heffingsambtenaar hun standpunten toegelicht. Eiser betoogde dat de aanslag ten onrechte was opgelegd, omdat hij de eigenaar is van de bedrijfsruimtes die hij verhuurt. De heffingsambtenaar stelde echter dat eiser belastingplichtig is volgens de Verordening zuiveringsheffing, omdat hij delen van het object in gebruik heeft gegeven en de ruimtes geen zelfstandige objecten zijn. De rechtbank oordeelde dat de aanslag terecht was opgelegd, omdat de kantoorruimtes niet als zelfstandige ruimtes kunnen worden beschouwd. Eiser verzocht ook om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeerde dat de redelijke termijn met 12 maanden moest worden verlengd vanwege de beperkte beschikbaarheid van de gemachtigde van eiser, waardoor het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.