ECLI:NL:RBMNE:2024:1251

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 maart 2024
Publicatiedatum
4 maart 2024
Zaaknummer
10698889
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomst wegens herhaaldelijke wanbetaling van pachtpenningen

In deze zaak vordert de Staat der Nederlanden ontbinding van de pachtovereenkomst met betrekking tot twee percelen cultuurgrond, gelegen te Zeewolde, op grond van herhaaldelijke wanbetaling van de pachtpenningen door de gedaagde. De pachtovereenkomst voor het eerste perceel, dat op 8 juni 2020 werd verpacht, loopt van 1 november 2020 tot 31 oktober 2024, terwijl de overeenkomst voor het tweede perceel, dat op 11 oktober 2021 werd verpacht, van 1 november 2021 tot 31 oktober 2023 loopt. De pachtprijs voor het eerste perceel bedraagt € 114.048,86 per jaar, en voor het tweede perceel € 150.050,22 per jaar, beide vermeerderd met watersysteemheffing. De gedaagde heeft een betalingsachterstand laten ontstaan voor beide percelen, wat heeft geleid tot meerdere gerechtelijke procedures.

De Staat vordert ontbinding van de pachtovereenkomsten en ontruiming van de percelen, alsook betaling van achterstallige pachtpenningen en een gebruiksvergoeding. De gedaagde voert verweer en stelt dat hij inmiddels betalingen heeft gedaan en de percelen nodig heeft voor zijn bedrijfsvoering. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde stelselmatig zijn betalingsverplichtingen niet is nagekomen, wat de ontbinding van de pachtovereenkomst rechtvaardigt. De rechtbank ontbindt de pachtovereenkomst met betrekking tot het eerste perceel per 1 april 2024 en veroordeelt de gedaagde tot ontruiming en betaling van de achterstallige pachtpenningen en een gebruiksvergoeding. De vorderingen van de Staat worden in grote lijnen toegewezen, met uitzondering van enkele specifieke verzoeken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
Pachtkamer
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: 10698889 \ LC EXPL 23-2049
Vonnis van 6 maart 2024
in de zaak van
STAAT DER NEDERLANDEN,
te 's-Gravenhage,
eisende partij,
hierna te noemen: de Staat,
gemachtigde: J. Veenbaas,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 december 2023;
- de akte van de Staat met producties, tevens houdende wijziging van eis;
- de antwoordakte van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 8 juni 2020 heeft de Staat als verpachter aan [gedaagde] als pachter verpacht een perceel cultuurgrond, administratief bekend als kavel [kavelnummer 1] gedeeltelijk, gelegen aan de [straat] te Zeewolde, kadastraal bekend gemeente Zeewolde, sectie [letter] , nummer [nummer 1] gedeeltelijk, groot ongeveer 51.85.31 hectare (hierna: het gepachte sub 1). Het contractnummer van deze pachtovereenkomst was [contractnummer 1] en is thans bij de Staat door een omnummering bekend onder nummer [contractnummer 2] .
2.2.
De pachtovereenkomst met betrekking tot het gepachte sub 1 is aangegaan voor vier jaar, ingaande op 1 november 2020 en eindigend op 31 oktober 2024.
2.3.
De pachtprijs voor het gepachte sub 1 bedroeg in 2023 € 114.048,86 per jaar, te vermeerderen met € 2.540,54 per jaar aan watersysteemheffing. In de pachtovereenkomst is bepaald dat [gedaagde] deze tegenprestatie in twee termijnen uiterlijk op 1 mei en 1 november van elk pachtjaar moet betalen.
2.4.
Op 11 oktober 2021 heeft de Staat als verpachter aan [gedaagde] als pachter verpacht een perceel cultuurgrond, administratief bekend als kavel [kavelnummer 2] en [kavelnummer 1] gedeeltelijk, gelegen aan de [straat] te Zeewolde, kadastraal bekend gemeente Zeewolde, sectie [letter] , nummer [nummer 2] , groot 23.49.04 hectare, nummer [nummer 3] , groot 14.96.50 hectare, nummer [nummer 4] , groot 0.15.66 hectare en nummer [nummer 5] , groot 14.89.79 hectare, gezamenlijk groot 53.50.99 hectare (hierna: het gepachte sub 2). Het contractnummer van deze pachtovereenkomst is [contractnummer 3] .
2.5.
De pachtovereenkomst met betrekking tot het gepachte sub 2 is aangegaan voor twee jaar, ingaande op 1 november 2021 en eindigend op 31 oktober 2023.
2.6.
De pachtprijs voor het gepachte sub 2 bedroeg in 2023 € 150.050,22 per jaar, te vermeerderen met € 2.754,40 per jaar aan watersysteemheffing. In de pachtovereenkomst is bepaald dat [gedaagde] deze tegenprestatie in twee termijnen uiterlijk op 1 mei en 1 november van elk pachtjaar moet betalen.
2.7.
[gedaagde] heeft een betalingsachterstand laten ontstaan ter zake de pachtpenningen van het gepachte sub 1 en 2.

3.Het geschil

3.1.
De Staat vordert in de dagvaarding – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
met betrekking tot het gepachte sub 1:
ontbinding van de pachtovereenkomst met ingang van 1 mei 2023 dan wel met ingang van een door de pachtkamer te bepalen datum;
veroordeling van [gedaagde] om het gepachte sub 1 binnen drie dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen en niet zonder toestemming van de Staat opnieuw te betreden, met machtiging van de Staat om deze veroordeling op kosten van [gedaagde] te realiseren;
veroordeling van [gedaagde] om aan de Staat te betalen een bedrag van € 58.294,70 aan achterstallige pachtpenningen en watersysteemheffing, berekend over de periode 1 november 2022 tot en met 30 april 2023, te verhogen met de wettelijke handelsrente vanaf 30 maart 2023 tot de voldoening en verminderd met de betaling ad € 58.294,70 die [gedaagde] op 9 augustus 2023 aan de Staat heeft gedaan;
veroordeling van [gedaagde] om aan de Staat te betalen een bedrag van € 4.857,89 per maand aan pachtpenningen voor iedere maand die vanaf 1 mei 2023 verstrijkt, te verhogen met de wettelijke handelsrente voor iedere maand dat betaling van de pachtprijs niet binnen een maand na de verschijndag van de pachttermijn heeft plaatsgehad;
veroordeling van [gedaagde] om aan de Staat een gebruiksvergoeding van € 4.857,89 per maand te betalen ter zake het gebruik van het gepachte sub 1 in de periode tussen de datum van ontbinding van de pachtovereenkomst en de feitelijke ontruiming, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der opeisbaarheid tot de voldoening;
met betrekking tot het gepachte sub 2:
6. ontbinding van de pachtovereenkomst met ingang van 1 mei 2023 dan wel met ingang van een door de pachtkamer te bepalen datum;
7. veroordeling van [gedaagde] om het gepachte sub 2 binnen drie dagen na betekening van dit vonnis te ontruimen en niet zonder toestemming van de Staat opnieuw te betreden, met machtiging van de Staat om deze veroordeling op kosten van [gedaagde] te realiseren;
8. veroordeling van [gedaagde] om aan de Staat te betalen een bedrag van € 76.402,31 aan achterstallige pachtpenningen en watersysteemheffing, berekend over de periode 1 november 2022 tot en met 30 april 2023, te verhogen met de wettelijke handelsrente vanaf 30 maart 2023 tot de voldoening;
9. veroordeling van [gedaagde] om aan de Staat te betalen een bedrag van € 6.366,86 per maand aan pachtpenningen voor iedere maand die vanaf 1 mei 2023 verstrijkt, te verhogen met de wettelijke handelsrente voor iedere maand dat betaling van de pachtprijs niet binnen een maand na de verschijndag van de pachttermijn heeft plaatsgehad;
10. veroordeling van [gedaagde] om aan de Staat een gebruiksvergoeding van € 6.366,86 per maand te betalen ter zake het gebruik van het gepachte sub 2 in de periode tussen de datum van ontbinding van de pachtovereenkomst en de feitelijke ontruiming, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag der opeisbaarheid tot de voldoening;
en verder:
11. veroordeling van [gedaagde] om aan de Staat te betalen een bedrag van € 2.567,58 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de voldoening;
12. veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
Ter onderbouwing van deze vorderingen stelt de Staat – kort gezegd – dat [gedaagde] sinds 2021 betalingsachterstanden ter zake de pachtpenningen van het gepachte sub 1 en 2 laat ontstaan. [gedaagde] betaalt de pachtpenningen te laat en pas na het versturen van sommaties. De Staat heeft tot driemaal toe zijn incassogemachtigde moeten inschakelen. In twee van die drie keer is het vervolgens tot een gerechtelijke procedure gekomen, waarbij [gedaagde] de openstaande vorderingen voor de eerste zittingsdatum alsnog betaalde, waarna het niet tot een vonnis is gekomen. De Staat vordert daarom de ontbinding en ontruiming van het gepachte sub 1 en 2.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en stelt dat hij inmiddels een tweetal betalingen heeft gedaan. Het lukt hem niet om iedere keer op tijd te betalen. Er zijn inmiddels bankgaranties afgegeven. [gedaagde] heeft de gronden hard nodig voor zijn bedrijfsvoering. Inmiddels zijn er al weer bollen geplant.

4.De beoordeling

Eiswijzigingen
4.1.
De dagvaarding in deze zaak is op 5 september 2023 uitgebracht. Na het uitbrengen van de dagvaarding heeft [gedaagde] een aantal betalingen aan de Staat gedaan en zijn er nieuwe pachttermijnen opeisbaar geworden. De Staat heeft als gevolg daarvan zijn eis meermaals gewijzigd. Met het oog op de leesbaarheid van dit vonnis zijn deze eiswijzigingen hiervoor niet onder ‘Het geschil’ verwerkt, maar worden deze hierna besproken.
Gepachte sub 1: de achterstallige pachtpenningen en watersysteemheffing
4.2.
Met betrekking tot het gepachte sub 1 heeft de Staat bij dagvaarding een bedrag van € 58.294,70 aan achterstallige pachtpenningen en watersysteemheffing gevorderd, te verminderen met de betaling van [gedaagde] op 9 augustus 2023 van € 58.294,70. Deze vordering heeft betrekking op de maanden november 2022 tot en met april 2023.
4.3.
De pachtkamer gaat ervan uit dat de betaling van 9 augustus 2023 ziet op de pachtpenningen en watersysteemheffing over voornoemde periode, zodat de Staat in zoverre niets meer van [gedaagde] te vorderen heeft.
4.4.
In zijn akte na tussenvonnis heeft de Staat zijn vordering vermeerderd, in die zin dat hij met betrekking tot het gepachte sub 1 betaling van de achterstallige pachtpenningen en watersysteemheffing over de maanden mei 2023 tot en met oktober 2023 vordert. Dit betreft een bedrag van € 58.294,70.
4.5.
[gedaagde] heeft in zijn antwoordakte aangevoerd dat hij dit bedrag op 4 februari 2024 aan de Staat heeft betaald. Hij heeft daartoe op de rolzitting aan de kantonrechter op zijn telefoon een betaling van € 58.294,70 laten zien. De Staat heeft hier niet meer op kunnen reageren. De pachtkamer zal de vordering tot betaling van dit bedrag daarom toewijzen, voor zover de betaling van dit bedrag niet reeds heeft plaatsgevonden.
Gepachte sub 2: de achterstallige pachtpenningen en watersysteemheffing
4.6.
Met betrekking tot het gepachte sub 2 heeft de Staat bij dagvaarding een bedrag van € 76.402,31 aan pachtpenningen en watersysteemheffing gevorderd. Deze vordering heeft betrekking op de maanden november 2022 tot en met april 2023.
4.7.
Bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij na de dagvaarding een betaling van ruim € 86.000,00 aan de Staat heeft gedaan. De Staat heeft vervolgens bij akte erkend dat [gedaagde] op 18 september 2023 een bedrag van € 86.319,78 heeft betaald. De pachtkamer gaat ervan uit dat deze betaling in ieder geval ziet op de openstaande pachtpenningen en watersysteemheffing over de periode november 2022 tot en met april 2023 ad € 76.402,31. In zoverre heeft de Staat niets meer van [gedaagde] te vorderen. Het restant van de betaling van 18 september 2023 ad € 9.917,47 wordt hierna onder overweging 4.24. verrekend met de door [gedaagde] verschuldigde wettelijke handelsrente.
4.8.
In zijn akte na tussenvonnis heeft de Staat zijn vordering vermeerderd, in die zin dat hij met betrekking tot het gepachte sub 2 betaling van de achterstallige pachtpenningen en watersysteemheffing over de maanden mei 2023 tot en met oktober 2023 vordert. Dit betreft een bedrag van € 76.402,31.
4.9.
[gedaagde] heeft niet betwist dat hij dit bedrag nog aan de Staat moet betalen. De pachtkamer zal hem daarom daartoe veroordelen.
Ontbinding en ontruiming
4.10.
De pachtovereenkomst met betrekking tot het gepachte sub 2 is inmiddels geëindigd. Het gepachte sub 2 is ook reeds ontruimd. Bij akte na tussenvonnis heeft de Staat zijn vordering verminderd, in die zin dat hij de vordering tot ontbinding en ontruiming van het gepachte sub 2 intrekt. Hierop hoeft dus niet meer te worden beslist.
4.11.
De vordering tot ontbinding en ontruiming van het gepachte sub 1 is door de Staat gehandhaafd.
4.12.
De hoofdverplichting van de pachter bestaat uit de voldoening van de tegenprestatie op de overeengekomen wijze en tijdstippen (artikel 7:346 BW). Niet voldoening daaraan door niet, te laat of te weinig te betalen levert een tekortkoming op die grond kan geven om de pachtovereenkomst te ontbinden (artikel 7:376 lid 1 BW).
4.13.
[gedaagde] heeft niet betwist dat hij sinds 2021 in gebreke is met het tijdig betalen van pachtpenningen en dat het reeds tweemaal eerder tot een gerechtelijke procedure is gekomen. In deze procedure staat bovendien vast dat [gedaagde] de pachtpenningen met betrekking tot het gepachte sub 1 over de periode november 2022 tot en met april 2023 pas op 9 augustus 2022 heeft betaald, terwijl hij dit uiterlijk op 1 mei 2023 had moeten betalen. Verder heeft [gedaagde] de pachtpenningen over de periode mei 2023 tot en met oktober 2023 (naar eigen zeggen) pas op 4 februari 2024 betaald, terwijl hij dit uiterlijk op 1 november 2023 had moeten betalen.
4.14.
Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] stelselmatig zijn primaire verplichting tot betaling van de pacht niet (tijdig) nakomt. Dit heeft al tot drie gerechtelijke procedures geleid. Bovendien heeft [gedaagde] in deze procedure aangegeven dat het hem niet lukt om de pacht iedere keer op tijd te betalen, zodat het ook voor de toekomst denkbaar is dat [gedaagde] opnieuw zal tekortschieten. De omstandigheid dat [gedaagde] herhaaldelijk in rechte is betrokken wegens een betalingsachterstand, maakt dat de gevorderde ontbinding van de pachtovereenkomst en de ontruiming gerechtvaardigd zijn en zullen worden toegewezen. Van de Staat kan immers niet worden gevergd de pachtovereenkomst met [gedaagde] nog langer in stand te houden nu [gedaagde] gedurende een langere periode stelselmatig niet (tijdig) aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
4.15.
[gedaagde] heeft gesteld dat het hem niet lukt om de pacht iedere keer op tijd te betalen. Dit levert echter, hoe vervelend ook, geen overmacht op en ontslaat [gedaagde] niet van zijn verplichting om aan zijn betalingsverplichtingen tegenover de Staat te voldoen. Verder heeft [gedaagde] gesteld dat hij het gepachte hard nodig heeft voor zijn bedrijfsvoering, er inmiddels bollen in de grond zijn geplant en er inmiddels bankgaranties zijn afgegeven. [gedaagde] heeft zijn afhankelijkheid van het gepachte en het bestaan van bankgaranties echter op geen enkele wijze onderbouwd, zodat de pachtkamer dit niet kan meewegen bij de vraag of de ontbinding gerechtvaardigd is. [gedaagde] heeft nog aangevoerd dat hij bollen op het gepachte heeft aangeplant, maar dit komt voor zijn eigen rekening en risico. Bovendien heeft hij de bollen geplant na het uitbrengen van de dagvaarding, zodat hij er rekening mee kon en moest houden dat de daarin gevorderde ontruiming van het gepachte zou worden toegewezen. De pachtkamer zal de pachtovereenkomst ontbinden per 1 april 2024. [gedaagde] moet het gepachte per die datum ook ontruimen.
4.16.
Tot de datum van de ontbinding van de pachtovereenkomst van het gepachte sub 1 is [gedaagde] de overeengekomen tegenprestatie aan de Staat verschuldigd. Nu de eerstvolgende betaling op grond van de pachtovereenkomst pas op 1 mei 2024 opeisbaar is, zal de pachtkamer de vordering van de Staat om [gedaagde] te veroordelen maandelijks een bedrag aan pachtpenningen te betalen, afwijzen.
4.17.
Uiterlijk op de dag van de ontbinding moet [gedaagde] het gepachte sub 1 ontruimen. Als [gedaagde] hiertoe niet overgaat, dan moet hij een gebruiksvergoeding aan de Staat betalen gelijk aan het bedrag aan maandelijkse pacht dat [gedaagde] vóór de ontbinding aan de Staat verschuldigd was. De hierop betrekking hebbende vordering van de Staat wordt toegewezen. De wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over de gebruiksvergoeding wordt afgewezen, omdat vanaf het moment van de ontbinding van de pachtovereenkomst geen sprake meer is van een handelsovereenkomst als bedoeld in dat artikel. De gebruiksvergoeding heeft het karakter van een schadevergoeding. Daarover kan wel de normale wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW worden toegewezen, zoals hierna onder de beslissing is vermeld.
4.18.
De door de Staat gevorderde machtiging om de veroordeling tot ontruiming op kosten van [gedaagde] te realiseren, wordt afgewezen. De bevoegdheid tot reële executie van de veroordeling tot ontruiming vloeit immers al voort uit de artikelen 556 lid 1 en 557 jo. artikel 444 Rv. Daarvoor is een machtiging niet nodig. Voor zover de Staat ook heeft bedoeld de ontruimingskosten te vorderen, dan wordt dit afgewezen omdat nog niet vast staat dat deze kosten gemaakt zullen worden en hoe hoog deze kosten mogelijk zullen zijn.
Wettelijke handelsrente over de betalingsachterstanden
4.19.
De Staat vordert ook wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over de betalingsachterstanden. In dat artikel is bepaald dat de wettelijke handelsrente verschuldigd is met ingang van de dag volgend op de dag die is overeengekomen als uiterste dag van betaling.
4.20.
Met betrekking tot het gepachte sub 1 vordert de Staat ten eerste (in de dagvaarding) de wettelijke handelsrente vanaf 30 maart 2023 over de pachtpenningen uit de periode november 2022 tot en met april 2023 ad € 58.294,70. Uit de pachtovereenkomst volgt dat deze pachtpenningen uiterlijk pas op 1 mei 2023 hoefden te worden betaald. De wettelijke handelsrente is daarom toewijsbaar vanaf 2 mei 2023. Op 9 augustus 2023 heeft [gedaagde] de pachtpenningen met betrekking tot deze periode betaald, zodat de handelsrente wordt toegewezen tot en met 8 augustus 2023.
4.21.
Met betrekking tot het gepachte sub 1 vordert de Staat verder (in de akte na tussenvonnis) de wettelijke handelsrente over de pachtpenningen uit de periode mei 2023 tot en met oktober 2023 ad € 58.294,70. Uit de pachtovereenkomst volgt dat deze pachtpenningen uiterlijk op 1 november 2023 moesten worden betaald. De wettelijke handelsrente is daarom toewijsbaar vanaf 2 november 2023. [gedaagde] heeft gesteld dat hij deze pachtpenningen op 4 februari 2024 heeft betaald. De wettelijke handelsrente wordt daarom toegewezen tot en met 3 februari 2024, dan wel tot de volledige betaling indien mocht blijken dat deze betaling niet heeft plaatsgevonden.
4.22.
Met betrekking tot het gepachte sub 2 vordert de Staat ten eerste (in de dagvaarding) de wettelijke handelsrente vanaf 30 maart 2023 over de pachtpenningen uit de periode november 2022 tot en met april 2023 ad € 76.402,31. Uit de pachtovereenkomst volgt dat deze pachtpenningen uiterlijk pas op 1 mei 2023 hoefden te worden betaald. De wettelijke handelsrente is daarom toewijsbaar vanaf 2 mei 2023. Op 18 september 2023 heeft [gedaagde] de pachtpenningen uit deze periode betaald, zodat de handelsrente wordt toegewezen tot en met 17 september 2023.
4.23.
Met betrekking tot het gepachte sub 2 vordert de Staat tot slot (in de akte na tussenvonnis) de wettelijke handelsrente over de pachtpenningen uit de periode mei 2023 tot en met oktober 2023 ad € 76.402,31. Uit de pachtovereenkomst volgt dat deze pachtpenningen uiterlijk op 1 november 2023 moesten worden betaald. De wettelijke handelsrente is daarom toewijsbaar vanaf 2 november 2023. De betaling van deze pachtpenningen heeft nog niet plaatsgevonden, zodat de rente wordt toegewezen tot het moment dat de betaling heeft plaatsgevonden.
4.24.
Op 18 september 2023 heeft [gedaagde] een betaling van € 86.319,78 gedaan. Deze betaling strekt ten eerste in mindering op de pachtpenningen met betrekking tot het gepachte sub 2 over de periode november 2022 tot en met april 2023 (zie overweging 4.7.) Het restantbedrag ad € 9.917,47 strekt in mindering op de verschuldigde wettelijke handelsrente. Daar wordt hieronder bij de beslissing rekening mee gehouden.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.25.
In de dagvaarding maakt de Staat aanspraak op een bedrag van € 2.567,58 aan buitengerechtelijke incassokosten. Deze kosten zien op de incassomaatregelen met betrekking tot de pachttermijnen van het gepachte sub 1 en 2 over de periode november 2022 tot en met april 2023. De pachtkamer stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is en dat de Staat voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht (productie 7 bij dagvaarding). Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
4.26.
In de dagvaarding vordert de Staat de wettelijke rente over voornoemde buitengerechtelijke incassokosten. Niet gesteld of gebleken is echter dat de Staat deze kosten daadwerkelijk al aan zijn gemachtigde heeft betaald of met de betaling daarvan in verzuim verkeert en als zodanig vermogensschade heeft geleden. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke incassokosten wordt daarom afgewezen.
4.27.
In zijn akte na tussenvonnis maakt de Staat nogmaals aanspraak op een bedrag van
€ 2.567,58 aan buitengerechtelijke incassokosten. Deze kosten zien op de incassomaatregelen met betrekking tot de pachttermijnen van het gepachte sub 1 en 2 over de periode mei 2023 tot en met oktober 2023. De pachtkamer stelt vast dat het Besluit van toepassing en dat de Staat voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht (productie 4 bij akte na tussenvonnis). Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
Proceskosten
4.28.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- dagvaarding € 130,48
- griffierecht € 1.384,00
- salaris gemachtigde € 1.630,00 (2 punten x tarief € 815,00)
- nakosten €
135,00
Totaal € 3.279,48
4.29.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De pachtkamer:
5.1.
ontbindt de pachtovereenkomst met betrekking tot het gepachte sub 1 per 1 april 2024;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om het gepachte sub 1 uiterlijk op de onder 5.1. genoemde ontbindingsdatum te ontruimen en te verlaten, met al die en wat zich daarop van de zijde van [gedaagde] mag bevinden, en het gepachte sub 1 ter vrije en algehele beschikking van de Staat te stellen en te laten en het gepachte sub 1 na de ontruiming niet opnieuw zonder toestemming van de Staat te betreden en/of gedeeltelijk in gebruik te nemen;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Staat te betalen:
  • € 58.294,70 aan achterstallige pachtpenningen en watersysteemheffing met betrekking tot het gepachte sub 1 over de periode mei 2023 tot en met oktober 2023, voor zover [gedaagde] dit bedrag niet reeds op of omstreeks 4 februari 2024 aan (de gemachtigde van) de Staat heeft betaald;
  • € 76.402,31 aan achterstallige pachtpenningen en watersysteemheffing met betrekking tot het gepachte sub 2 over de periode mei 2023 tot en met oktober 2023;
  • een gebruiksvergoeding van € 4.857,89 per maand te betalen ter zake het gebruik van het gepachte sub 1 in de periode tussen de datum van ontbinding van de pachtovereenkomst en de feitelijke ontruiming, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over elke niet (tijdig) betaalde vergoeding vanaf de eerste dag van de betreffende maand tot de dag van betaling;
  • de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over € 58.294,70 vanaf 2 mei 2023 tot en met 8 augustus 2023, over € 58.294,70 vanaf 2 november 2023 tot en met 3 februari 2024, dan wel tot de voldoening voor zover de gestelde betaling van 4 februari 2024 niet heeft plaatsgevonden, over € 76.402,31 vanaf 2 mei 2023 tot en met 17 september 2023 en over € 76.402,31 vanaf 2 november 2023 tot de voldoening, een en ander te verminderen met de restantbetaling van 18 september 2023 ad € 9.917,47;
  • € 5.315,16 aan buitengerechtelijke incassokosten;
5.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 3.279,48, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] ook de kosten van betekening betalen;
5.5.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. van Wegen, kantonrechter-voorzitter, en de deskundige leden L. Punt en N. Wassenaar en in het openbaar uitgesproken op 6 maart 2024.
45353