ECLI:NL:RBMNE:2024:1332

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 maart 2024
Publicatiedatum
7 maart 2024
Zaaknummer
UTR 23/1992
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugbetalingsregels voor studiefinanciering en studieschuld van eiser

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedaan op 4 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om zijn studieschuld af te lossen op basis van de nieuwe terugbetalingsregels beoordeeld. Eiser, die van 1 september 2014 tot 31 augustus 2018 een prestatiebeurs ontving voor zijn studie Bedrijfskunde en MER, heeft geen studiefinanciering ontvangen onder het nieuwe stelsel dat op 1 september 2015 in werking trad. Verweerder, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, heeft het verzoek van eiser afgewezen op basis van het feit dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor de nieuwe terugbetalingsregels, die een aflosfase van 35 jaar mogelijk maken.

De rechtbank heeft op 1 februari 2024 de zaak behandeld, waarbij eiser en de gemachtigde van verweerder aanwezig waren. De rechtbank concludeert dat eiser zijn volledige prestatiebeurs onder het oude stelsel heeft ontvangen en dat hij nooit studiefinanciering onder het nieuwe stelsel heeft genoten. Dit betekent dat hij zijn studieschuld binnen 15 jaar moet aflossen, in plaats van de 35 jaar die onder de nieuwe regels van toepassing zou zijn. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond, wat inhoudt dat hij geen gelijk krijgt en het griffierecht niet terugkrijgt, noch een vergoeding van zijn proceskosten.

De uitspraak benadrukt de verschillen tussen de oude en nieuwe stelsels van studiefinanciering en de voorwaarden die aan de terugbetalingsregels zijn verbonden. De rechtbank verwijst ook naar relevante wettelijke bepalingen en de bijlage bij de uitspraak voor verdere uitleg over de wetgeving rondom studiefinanciering.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/1992

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs, verweerder
(gemachtigde: drs. P.M.S. Slagter).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van het verzoek van eiser om zijn studieschuld af te lossen op grond van de terugbetalingsregels met een aflosfase van 35 jaar.
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 2 december 2022 afgewezen. Met het bestreden besluit van 1 maart 2023 op het bezwaar van eiser is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep van eiser tegen het bestreden besluit op 1 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt onder welke terugbetalingsregels eiser valt en of eiser zijn studieschuld in 15 of 35 jaar mag aflossen. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De rechtbank verwijst voor de relevante wettelijke bepalingen ook naar de bijlage bij deze uitspraak.
5. Eiser volgde vanaf 1 september 2014 tot en met 31 augustus 2018 een studie Bedrijfskunde en MER aan de [school] . Hij heeft vanaf 1 september 2014 tot en met 31 augustus 2018 voor deze studie een prestatiebeurs ontvangen. Vaststaat dat eiser vanaf 1 september 2018 niet meer staat ingeschreven voor een opleiding die recht geeft op studiefinanciering. Eiser heeft op 12 november 2022 een verzoek bij verweerder ingediend om over te stappen naar de terugbetalingsregels vanaf 2018 (de nieuwe terugbetalingsregels). De aflosfase voor zijn studieschuld zou dan niet 15 maar 35 jaar bedragen.
6. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat aan eiser met ingang van september 2014 een prestatiebeurs voor het hoger onderwijs is toegekend. Per 1 september 2015 is de Wet studievoorschot hoger onderwijs in werking
getreden. Omdat eiser zijn studie in het hoger onderwijs was begonnen vóór 1 september 2015 had eiser nog tot september 2018 recht op een prestatiebeurs. Eiser heeft zijn volledige prestatiebeurs ontvangen onder het oude stelsel van studiefinanciering. Voorwaarde voor het aflossen van de studieschuld op basis van de nieuwe regels is dat eiser minimaal één maand studiefinanciering heeft ontvangen onder het nieuwe stelsel vanaf 1 september 2015. Eiser heeft geen studiefinanciering ontvangen onder het nieuwe stelsel. Daarom kan eiser niet overstappen naar de terugbetalingsregels met een aflosfase van 35 jaren.
7. Eiser voert hier tegen aan dat hij wel valt onder de terugbetalingsregels met een aflosfase van 35 jaren. Hij heeft minimaal één maand studiefinanciering ontvangen onder het nieuwe stelsel. Eiser valt daarom zowel onder het oude als het nieuwe stelsel. Eiser verwijst daartoe naar een brief van 7 augustus 2018, waarin staat dat hij vanaf 1 september 2018 geen recht meer heeft op een prestatiebeurs en per 1 september 2018 de leenfase van start gaat. Vervolgens heeft eiser per 1 september 2018 voor september en oktober 2018 studiefinanciering ontvangen in de leenfase. Hoewel eiser bericht heeft ontvangen van verweerder dat dit per ongeluk was gedaan, heeft eiser dit niet terugbetaald. Omdat eiser het niet heeft terugbetaald, werd de schuld automatisch omgezet in een rentedragende lening, welke lening eiser dan in termijnen moet terugbetalen. Er kan volgens eiser daarom geconcludeerd worden dat hij minimaal één maand onder het (nieuwe) leenstelsel is gevallen, ook al is dit onbedoeld gebeurd volgens verweerder. Voorts voert eiser aan dat hij voordat de aflosfase begon geen brief van verweerder heeft ontvangen. Dit zou wel moeten volgens de informatie op de website van verweerder.
8. De rechtbank stelt voorop dat de Wet Studiefinaciering 2000 (Wsf) per 1 september 2015 is gewijzigd. De basisbeurs is met de invoering van de Wet studievoorschot hoger onderwijs per die datum verdwenen en heeft plaatsgemaakt voor een sociale leenvoorziening die de overheid voor alle studenten ter beschikking stelt: het studievoorschot. In het stelsel van studiefinanciering dat gold vóór 1 september 2015 dienden oud-studenten hun studieschuld binnen 15 jaar af te lossen. Met het invoeren van de Wet studievoorschot hoger onderwijs per 1 september 2015 is deze termijn verlengd naar 35 jaar.
9. In artikel 12.14 van de Wsf is het overgangsrecht geregeld voor studenten die al aan hun studie in het hoger onderwijs waren begonnen voor 1 september 2015. Het niet hebben van een basisbeurs na 1 september 2015 is een voorwaarde voor het in aanmerking komen van terugbetalingsregels met een aflosfase van 35 jaren. Dit staat in artikel 12.14, vijfde lid, van de Wsf. Omdat een basisbeurs onder het nieuwe stelsel niet meer bestaat, kan alleen worden voldaan aan deze voorwaarde als er gedurende minimaal een maand studiefinanciering onder het nieuwe stelsel is ontvangen.
10. Over het standpunt van eiser dat hij minimaal één maand studiefinanciering heeft ontvangen onder nieuwe stelsel overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat er bij eiser geen sprake is van het als gevolg van de invoering van de Wet studievoorschot niet langer ontvangen van een prestatiebeurs. Eiser heeft immers ononderbroken studiefinanciering ontvangen in de vorm van een prestatiebeurs voor een opleiding in het hoger onderwijs van 1 september 2014 tot en met 1 september 2018. Op dat moment was zijn prestatiebeurs verbruikt en kon hij nog maximaal drie jaar lenen in de leenfase. Dit is aan hem meegedeeld op 19 januari 2018 en
op 7 augustus 2018. Vervolgens heeft eiser over de maanden september en oktober 2018 nog studiefinanciering ontvangen van verweerder. Omdat door verweerder geconstateerd werd dat eiser niet meer voor enige opleiding was ingeschreven, wat ook niet in geschil is, is dit besluit op 11 november 2018 herzien. Dit betekent dat eiser over de maanden september en oktober 2018 studiefinanciering heeft ontvangen waar hij geen recht op had. Deze studiefinanciering die eiser ontving was echter niet gebaseerd op het nieuwe stelsel, maar was omdat eiser zijn prestatiebeurs had opgemaakt en in de leenfase viel. Dit is iets anders dan het nieuwe leenstelsel.
11. Dat eiser nimmer een brief heeft ontvangen van verweerder voordat de aflosfase is gestart, terwijl dit wel staat vermeld op de website van de DUO, leidt niet tot een ander oordeel, omdat eiser niet onder de nieuwe terugbetalingsregels valt.
12. De rechtbank is derhalve van oordeel dat eiser de volledige prestatiebeurs onder het oude stelsel heeft ontvangen en nooit studiefinanciering onder het (nieuwe) leenstelsel heeft genoten. Dit betekent dat eiser binnen 15 jaar moet aflossen en niet binnen 35 jaar zoals dit het geval is bij het nieuwe stelsel. Het beroep is derhalve ongegrond.

Conclusie en gevolgen

13. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt: verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat eiser onder de oude terugbetalingsregels valt en dat hij zijn studieschuld dus binnen 15 jaar moet terugbetalen.
14. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug en krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2024 door mr. B. Fijnheer, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Luijk-Salomons, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
BIJLAGE
Wet studiefinanciering 2000
Artikel 5.2 van de Wsf 2000 luidt:
1. De prestatiebeurs hoger onderwijs wordt eenmalig aan een ho-student verstrekt gedurende 4 jaar, vermeerderd met:
a. eenmalig het aantal maanden dat het resultaat is van het aantal studiepunten, genoemd in de artikelen 7.5, eerste lid, onderdeel d, 7.5b, eerste lid en 7.5c, tweede en vierde lid van de WHW, gedeeld door vijf, indien een student is ingeschreven aan een in de betreffende artikelleden genoemde masteropleiding in het hoger beroepsonderwijs;
b. eenmalig het aantal maanden dat het resultaat is van het aantal studiepunten, genoemd in de artikelen 7.5a en 7.5c, tweede tot en met vijfde lid, van de WHW minus zestig en gedeeld door vijf, indien een ho-student is ingeschreven aan een in de betreffende artikelleden genoemde opleiding in het wetenschappelijk onderwijs.
(…)
Artikel 12.14 van de Wsf luidt:
1. Op een ho-student die vóór 1 september 2015 stond ingeschreven aan een bacheloropleiding, masteropleiding of ongedeelde opleiding of die onderwijs volgde volgend op een opleiding gericht op een levensbeschouwelijk ambt of beroep als bedoeld in artikel 7.4a, vijfde lid, van de WHW, en die studiefinanciering toegekend heeft gekregen voor een opleiding in het hoger onderwijs, blijven de volgende artikelen, zoals die luidden op 31 augustus 2015, voor de nominale duur van die opleiding van toepassing:
a. van hoofdstuk 1, de artikelen 1.1 en 1.5;
b. van hoofdstuk 2, de artikelen 2.13, eerste lid, 2.16, tweede lid en 2.17;
c. van hoofdstuk 3, de artikelen 3.1, eerste en tweede lid, 3.6, en paragraaf 3.3, met uitzondering van artikel 3.10, tweede lid; en
d. hoofdstuk 5, met uitzondering van artikel 5.9, eerste lid, en artikel 5.16, derde lid, waarbij voor «prestatiebeurs hoger onderwijs» wordt gelezen: prestatiebeurs;
e. van hoofdstuk 9, de artikelen 9.1b, 9.9 en 9.9a.
[…]
4. Voor de debiteur met een schuld uit een lening die is ontstaan door verstrekking van studiefinanciering overeenkomstig het eerste lid, wordt de lening aangemerkt als een lening beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 6.1, eerste lid, tenzij artikel 10a.1 van toepassing is.
5. Indien een debiteur als bedoeld in het vierde lid ingevolge de Wet studievoorschot hoger onderwijs geen basisbeurs toegekend heeft gekregen voor een masteropleiding of voor onderwijs volgend op een opleiding gericht op een levensbeschouwelijk ambt of beroep als bedoeld in artikel 7.4a, vijfde lid, van de WHW, kan de lening worden aangemerkt als een lening hoger onderwijs als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, indien de debiteur vóór aanvang van de aflosfase, maar na 31 december 2016, daartoe een aanvraag indient.
6. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld met het oog op een goede uitvoering van dit artikel.