ECLI:NL:RBMNE:2024:1544

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 februari 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
23/2678
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de herbeoordeling van kinderopvangtoeslag en compensatie in de kinderopvangtoeslagaffaire

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, op 29 februari 2024, wordt het beroep van eiseres tegen de herbeoordeling van haar kinderopvangtoeslag beoordeeld. Eiseres, vertegenwoordigd door mr. R. Jethoe, heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen, die haar compensatie toekenden voor fouten in de beoordeling van haar kinderopvangtoeslag over de jaren 2012 tot en met 2015. De rechtbank concludeert dat de compensatie van € 65.921,- voor de jaren 2012, 2013 en 2014 correct is berekend en dat er geen aanleiding is om de hardheidsclausule toe te passen. Eiseres stelt dat de compensatie voor het jaar 2013 niet goed is berekend, maar de rechtbank oordeelt dat de Belastingdienst terecht is uitgegaan van het bedrag van € 22.015,-. Voor het jaar 2015 heeft eiseres geen recht op compensatie, omdat zij zelf de kinderopvangtoeslag heeft stopgezet. De rechtbank wijst erop dat de hardheidsclausule niet van toepassing is, omdat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij door de gang van zaken in 2013 of 2015 gedupeerd is. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt het bestreden besluit van 21 maart 2023.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/2678

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 februari 2024 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R. Jethoe),
en

de Belastingdienst/Toeslagen, verweerder

(gemachtigden: [gemachtigden] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de herbeoordeling van haar kinderopvangtoeslag.
1.1.
Verweerder heeft bij besluit van 15 juli 2021 geconstateerd dat bij de beoordeling van de situatie van eiseres over de toeslagjaren 2012, 2013 en 2014 fouten zijn gemaakt. Daarom wordt aan eiseres een compensatie van € 65.921,- toegekend. Bij besluit van 27 september 2021 heeft verweerder aan eiseres voor het toeslagjaar 2015 een O/GStegemoetkoming toegekend van € 3.959,-.
1.2.
Met het bestreden besluit van 21 maart 2023 op de bezwaren van eiseres is verweerder bij deze besluiten gebleven.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 18 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigden van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de herbeoordeling van de kinderopvangtoeslag van eiseres en de in dat kader aan haar toegekende compensatie en tegemoetkoming. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
2.1.
Het beroep is ongegrond. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder de hoogte van de compensatie en tegemoetkoming op onjuiste wijze heeft berekend. De rechtbank is ook van oordeel dat verweerder in de omstandigheden van eiseres geen aanleiding diende te zien om de hardheidsclausule van artikel 9.1 van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) toe te passen
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.2.
Het wettelijk kader is als bijlage gevoegd bij deze uitspraak.
Heeft de Belastingdienst de compensatie voor het jaar 2013 goed berekend?
3. Eiseres stelt dat verweerder de compensatie voor het jaar 2013 niet goed heeft berekend. Volgens eiseres is bij de berekening ten onrechte uitgegaan van het bedrag van € 22.015,-. Dit is het bedrag dat is vermeld op de voorschotbeschikking van 2013. Maar uit de informatie van verweerder blijkt dat er in 2013 ook een bedrag van € 11.045,- is uitbetaald aan het kinderopvangbureau. Dit was kennelijk het gevolg van een beschikking van 31 december 2013 waarbij het recht voor het jaar 2013 op € 20.574,- is vastgesteld. Als gevolg hiervan is in totaal € 29.390,- aan het kinderopvangbureau uitbetaald. Volgens eiseres heeft zij daardoor een extra bedrag van € 8.816,- moeten terug betalen. Eiseres stelt dat deze gang van zaken ten onrechte niet bij de berekening van de compensatie is betrokken. Daarbij heeft zij op de zitting verwezen naar een Handboek Integrale Beoordeling dat als gevolg van een verzoek op grond van de Wet open overheid (Woo) openbaar is gemaakt en op de website van de rijksoverheid is geplaatst. Volgens haar blijkt daaruit dat de eerste stap bij het berekenen van compensatie bestaat uit het vaststellen van het totale bedrag dat in een jaar aan de kinderopvanginstelling is overgemaakt. In haar geval zou dat betekenen dat verweerder niet het bedrag van € 22.015,- als uitgangspunt bij de berekening van de compensatie had moeten hanteren, maar het bedrag van € 29.390,-.
3.1.
Verweerder heeft er op gewezen dat eiseres in 2013 een aanspraak op kinderopvangtoeslag had van € 22.015,-. Dit is vastgesteld in een voorschotbeschikking van 28 december 2012. Bij beschikking van 22 oktober 2013 is dit recht op nihil gesteld. Dit is gedaan omdat eiseres destijds niet had gereageerd op een verzoek om informatie van verweerder. Op de zitting heeft verweerder hierover opgemerkt dat bij die beschikking sprake is geweest van vooringenomenheid. Om die reden is bij de berekening van de compensatie van het oorspronkelijke bedrag van € 22.015,- uitgegaan. Verweerder heeft op de zitting verder uitgelegd dat de bedragen die zijn uitgekeerd aan het kinderopvangbureau niet van belang zijn voor de berekening van de compensatie op grond van artikel 2.2. van de Wht.
3.2.
De rechtbank stelt voorop dat de Wht verschillende compensatietrajecten kent. De Wht bevat onder meer een (deels forfaitaire) compensatie voor een aantal in artikel 2.2. van de Wht limitatief opgesomde schadeposten. De berekening van deze schadeposten is geregeld in artikel 2.3. van de Wht. Als een aanvrager van compensatie meer schade heeft geleden dan op grond hiervan wordt vergoed, kan om een aanvullende compensatie voor de werkelijke schade worden verzocht. Dit is geregeld in artikel 2.1, derde lid, van de Wht.
3.3.
De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit betrekking heeft op het toekennen van de (deels forfaitaire) compensatie overeenkomstig de artikelen 2.2. en 2.3 van de Wht. In de herbeoordeling [1] is voor het jaar 2013 geconstateerd dat eiser individueel vooringenomen is behandeld en dat zij voor 2013 in aanmerking komt voor de compensatieregeling. Op de zitting heeft verweerder deze conclusie bevestigd. Op basis daarvan constateert de rechtbank dat aan eiser een compensatie is toegekend op grond van artikel 2.1., eerste lid, onder a, van de Wht. De rechtbank constateert verder dat deze beroepsgrond in het bijzonder gaat om de berekening van de schadepost, bedoeld in artikel 2.2., aanhef en onder a, van de Wht. In artikel 2.3, eerste lid, van de Wht is uiteengezet op welke wijze die schadepost moet worden berekend. Uit de samenhang tussen deze artikelen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat, voor zover hier van belang, het uitgangspunt van de berekening is gelegen in het bedrag dat vanwege een beschikking niet is toegekend als direct gevolg van institutionele vooringenomenheid.
3.4.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de artikelen 2.2. aanhef en onder a, en 2.3, eerste lid, van de Wht geen grond voor het oordeel dat bij de berekening van die schadepost de bedragen moeten worden betrokken die daadwerkelijk aan het kinderopvangbureau zijn uitgekeerd. Voor zover dit volgens eiseres wel zou volgen uit een Handboek Integrale Beoordeling, overweegt de rechtbank als volgt.
3.5.
Op de website van de rijksoverheid is als gevolg van een verzoek op grond van de Woo een aantal handboeken gepubliceerd. Eiseres heeft op de zitting specifiek gewezen op pagina’s 23 tot 26 van het Handboek Integrale Beoordeling – Vaktechniek. [2] Daarin wordt melding gemaakt van een ‘Stappenplan van Kot naar Koi”, waarbij als eerste stap wordt genoemd “Wat is het totale bedrag dat in een jaar naar de kinderopvanginstelling is overgemaakt”. Bij dit stappenplan is vermeld dat het gaat om de “hardheidsregeling”. Als voorwaarde wordt genoemd dat er sprake is van een terugvordering of verlaging van € 1.500,- of meer. Uit deze en de andere bij deze “hardheidsregeling” genoemde voorwaarden maakt de rechtbank op dat dit stappenplan betrekking heeft op een onderdeel van de beoordeling of een betrokkene in aanmerking komt voor compensatie als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, van de Wht. Dat artikel biedt grond voor compensatie indien de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de Wet kinderopvang of de op die wetten berustende bepalingen bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid van de toepassing die voor 23 oktober 2019 werd gegeven aan het wettelijke systeem. Dat betekent dat het stappenplan geen betrekking heeft op de beoordeling en berekening van compensatie in geval sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wht. Daarbij wijst de rechtbank er op dat in het Handboek wordt vermeld dat als niet wordt voldaan aan de criteria van vooringenomen handelen, vervolgens getoetst wordt of er sprake is van de hardheidsregeling. [3] Ten aanzien van het jaar 2013 is geconstateerd dat wel sprake was van institutionele vooringenomenheid. Alleen al om die reden kan aan dit handboek niet de waarde worden toegekend die eiseres daar aan hecht.
3.6.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder bij de berekening van de schadepost bedoeld in artikel 2.2., aanhef en onder a, van de Wht terecht uitgegaan van het bedrag van € 22.015,-. Bij voorschotbeschikking van 28 december 2012 is voor eiseres de aanspraak op kinderopvangtoeslag voor het jaar 2013 vastgesteld op dat bedrag. Dit recht is vervolgens bij voorschotbeschikking van 22 oktober 2013 op nihil gesteld. Op de zitting heef verweerder toegelicht dat de institutionele vooringenomenheid voor het jaar 2013 is gelegen in die beslissing. Dat betekent dat het bedrag van € 22.015,- overeenkomt met het bedrag dat niet aan eiseres is toegekend als direct gevolg van die vooringenomenheid. Vervolgens heeft verweerder in de berekening van de compensatie een bedrag van € 7.740,- in mindering gebracht op het bedrag van € 22.015,-. Naar het oordeel van de rechtbank is dit overeenkomstig artikel 2.3., eerste lid, aanhef en onder b, van de Wht. Dit bedrag is namelijk gelijk aan het bedrag dat aan eiseres is toegekend op grond van de definitieve berekening van het recht van eiseres op kinderopvangtoeslag over het jaar 2013, dat is vastgesteld bij beschikking van 13 november 2015.
3.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres voorts niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van de uitbetaling van € 11.045,- aan het kinderopvangbureau een extra bedrag van € 8.816,- heeft moeten terug betalen aan verweerder. Eiseres heeft dit niet onderbouwd. Dit volgt ook niet uit de stukken die door verweerder zijn overgelegd en op de zitting zijn toegelicht. Alleen al om deze reden ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder dat bedrag bij de berekening van de compensatie voor het jaar 2013 had moeten betrekken.
3.8.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder voor het jaar 2013 de schadepost als bedoeld in artikel 2.2., aanhef en onder a, van de Wht op onjuiste wijze heeft berekend. De beroepsgrond slaagt niet.
Had de Belastingdienst ook voor het jaar 2015 compensatie moeten toekennen?
4. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte geen compensatie heeft berekend over het jaar 2015. Eiseres erkent dat zij de kinderopvangtoeslag in dat jaar zelf heeft stop gezet. Maar volgens eiseres miskent verweerder dat zij geen keuze had door de problematische schuldensituatie als gevolg van het vooringenomen handelen in de jaren daarvoor. Eiseres wilde niet weer worden geconfronteerd met een forse terugvordering, die zij niet kon betalen. Eiseres wijst er op dat voor de jaren 2012 tot 2014 wel is vastgesteld dat sprake was van institutionele vooringenomenheid. Volgens eiseres werkt die vooringenomenheid door in het toeslagjaar 2015 en had zij dus ook voor dat jaar in aanmerking moeten komen voor compensatie op grond van artikel 2.1. van de Wht.
4.1.
De rechtbank stelt vast dat eiseres in het jaar 2015 geen recht had op kinderopvangtoeslag. Eiseres heeft dat recht zelf met terugwerkende kracht beëindigd. De omstandigheid dat zij in dat jaar geen recht had op kinderopvangtoeslag en ook geen kinderopvangtoeslag aan haar is toegekend, volgde dan ook niet uit een beschikking van verweerder. Dat betekent dat ook geen sprake was van een beschikking tot het verminderen of niet toekennen van een kinderopvangtoeslag of het beëindigen van voorschotverlening voor een kinderopvangtoeslag die een direct gevolg is van institutionele vooringenomenheid of hardheid, als bedoeld in artikel 2.2., aanhef en onder a, van de Wht. Als gevolg daarvan kan voor eiseres geen compensatie voor die schadepost worden berekend. Dat geldt ook voor vrijwel alle overige in artikel 2.2. van de Wht genoemde schadeposten. Uit artikel 2.3. van de Wht volgt namelijk dat bij de berekening daarvan het veelal gaat om schade of kosten als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 2.2., aanhef en onder a, van de Wht of schade of kosten die daarmee verband houden. Dit is alleen anders voor compensatie voor een opgelegde bestuurlijke boete (onderdeel b van artikel 2.2. van de Wht). Uit wat eiseres heeft aangevoerd maakt de rechtbank op dat de door haar gestelde schade niet is gelegen in een opgelegde bestuurlijke boete.
4.2.
Dat betekent dat eiseres voor het jaar 2015 niet in aanmerking kan komen voor compensatie op grond van artikel 2.2. van de Wht, omdat voor dat jaar een beschikking als bedoeld in onderdeel a van dat artikel ontbreekt.
4.3.
Voor de volledigheid merkt de rechtbank op dat deze conclusie niet betekent dat eiseres voor het jaar 2015 niet als gedupeerde kan worden aangemerkt. Verweerder heeft op de zitting benadrukt dat eiseres gedupeerde is van de toeslagaffaire en dat dit ook doorwerkt naar het jaar 2015. Eiseres heeft op grond van artikel 2.6., eerste lid, van de Wht voor het jaar 2015 ook een O/GS-tegemoetkoming ontvangen. De omstandigheid dat eiseres gelet op de wijze waarop de compensatie op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wht wordt berekend niet voor die compensatie in aanmerking kan komen, laat onverlet dat eiseres mogelijk wel een geslaagd beroep kan doen op andere in de Wht opgenomen regelingen om tegemoet te komen aan gedupeerden van de toeslagaffaire.
4.4.
Gelet op hetgeen is aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit het jaar 2015 onvoldoende of onjuist heeft betrokken. De beroepsgrond slaagt niet.
Heeft de Belastingdienst de compensatie voor immateriële schade goed berekend.
5. Eiseres stelt dat de immateriële schade niet goed is berekend. Volgens haar had de schade moeten worden berekend over de periode tot en met de dagtekening van de definitieve beschikking. In dit geval is de immateriële schade berekend tot 9 juli 2021. Eiseres wijst er op dat de definitieve compensatiebeschikking is gedateerd op 15 juli 2021. In de beslissing op bezwaar had deze onjuiste berekening moeten worden onderkend. Dat had volgens eiseres moeten leiden tot een gegrond bezwaar. En dat had volgens eiseres er toe moeten leiden dat de immateriële schade tot de datum van de beslissing op bezwaar, namelijk 21 maart 2023, had moeten worden berekend. Dit volgt volgens eiseres uit het buitenwettelijk begunstigend beleid van verweerder.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat de berekening van de compensatie en ook een toelichting op die berekening is gevoegd bij de beschikking tot definitieve vaststelling van de compensatie. Bij de toelichting van de berekening van de immateriële schade staat onder andere vermeld: “De periode waarover u deze vergoeding ontvangt, begint op de datum van de eerste onterechte vermindering of stopzetting van uw kinderopvangtoeslag. De periode eindigt op de datum van de definitieve beschikking. In uw geval loopt de periode van 7 januari 2012 tot 9 juli 2021.”. De definitieve beschikking tot vaststelling van de compensatie is gedateerd op 15 juli 2021. Verweerder heeft op de zitting toegelicht dat 9 juli 2021 waarschijnlijk verwijst naar de datum waarop de beschikking in het systeem is aangemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank wijkt de datum die bij de berekening van de immateriële schade is gehanteerd ten onrechte af van de datum van de definitieve beschikking. Artikel 2.3., vierde lid, van de Wht gaat uit van de dagtekening van de eerste beschikking. Bovendien volgt uit de wetsgeschiedenis dat de compensatie voor immateriële schade een forfaitaire compensatie betreft voor veronderstelde stress, ongemak en onzekerheid waarmee de gedupeerde aanvrager is geconfronteerd in de tijd die is verstreken vanaf de dagtekening van de eerste beschikking, bedoeld in artikel 2.2., onder a, tot het moment van de dagtekening van de eerste beschikking waarin compensatie wordt toegekend. Dat betekent dat voor de berekening van de hoogte van de immateriële schade van belang is de periode dat betrokkene geen duidelijkheid heeft over de compensatie die wordt toegekend. Daarbij past naar het oordeel van de rechtbank niet dat de berekening van de hoogte van de compensatie voor immateriële schade uit gaat van een datum die zes dagen eerder ligt dan de datum dat de beschikking daadwerkelijk wordt vastgesteld.
5.2.
Hoewel eiseres in zoverre terecht aanvoert dat bij de berekening van de immateriële schade van een onjuiste datum is uitgegaan, kan dat eiseres in dit geval niet baten. Het hanteren van de onjuiste datum heeft in het geval van eiseres namelijk geen gevolgen voor de berekening van de hoogte van de immateriële schade. Daarbij wijst de rechtbank er op dat de hoogte van de immateriële schade ingevolge artikel 2.3., vierde lid, van de Wht wordt berekend per half jaar. Zowel de datum van 9 juli 2021 als die van 15 juli 2021 zijn in dit geval gelegen in hetzelfde halve jaar. Als bij de berekening van de hoogte van de immateriële schade was uitgegaan van 15 juli 2021 zou de berekening dus tot hetzelfde bedrag hebben geleid als die nu in de definitieve beschikking van 15 juli 2021 is opgenomen. In de bezwaarfase had deze constatering dan ook niet tot een wijziging van het primaire besluit geleid of voor verweerder aanleiding moeten zijn voor een gegrond bezwaar. De rechtbank ziet daarom ook geen grond voor het oordeel dat de immateriële schade had moeten worden berekend met de datum van de beslissing op bezwaar als einddatum. Ook hier wijst de rechtbank op het doel van de compensatie voor geleden immateriële schade. In het geval van eiseres hoefde eventuele onduidelijkheid over de vraag of met de datum van 9 juli 2021 had moeten worden gerekend of met de datum van 15 juli 2021 niet tot onduidelijkheid over de hoogte van de toe te kennen immateriële schade te leiden. Voor zover eiseres stelt dat uit buitenwettelijke beleid van verweerder zou volgen dat in haar geval wel bij de datum van de beslissing op bezwaar zou moeten worden aangesloten, overweegt de rechtbank dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van dergelijk buitenwettelijk beleid. Het bestaan daarvan is ook overigens niet gebleken.
5.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen grond voor het oordeel dat verweerder de hoogte van de compensatie voor de immateriële schade onjuist heeft vastgesteld. De beroepsgrond slaagt niet.
Had verweerder voor de jaren 2013 en 2015 aanleiding moeten zien om de hardheidsclausule toe te passen?
6. Eiseres stelt dat als zij voor de jaren 2013 en 2015 niet in aanmerking komt voor een (hogere) compensatie, er redenen zijn om de hardheidsclausule van artikel 9.1. van de Wht toe te passen. Zij stelt dat in het jaar 2013 nog een bedrag van € 11.045,- is uitgekeerd aan het kinderopvangbureau, terwijl verweerder niet kan uitleggen waarom dat is gebeurd. Volgens eiseres is zij wel aanzienlijk gedupeerd als gevolg van die gang van zaken. Voor het jaar 2015 wijst zij er op dat zij een werkende alleenstaande moeder was met twee minderjarige kinderen. Als gevolg van de gang van zaken in de jaren 2012 tot 2014 heeft zij haar toeslag in 2015 stop gezet en kon zij haar kinderen niet meer door een erkende opvang laten opvangen. Eiseres wijst er verder op dat de terugvordering over het jaar 2015 gedeeltelijk is geïncasseerd middels een dwangbevel en loonbeslag. Zij is verder op 8 december 2015 onder beschermingsbewind gesteld. Dat is pas opgeheven nadat zij als gedupeerde is aangemerkt. Volgens eiseres is er dus sprake van een onbillijkheid van overwegende aard, waardoor de hardheidsclausule van artikel 9.1 van de Wht toegepast had moeten worden.
6.1.
De rechtbank overweegt dat uit de wetsgeschiedenis bij artikel 9.1 van de Wht volgt dat de hardheidsclausule is bedoeld voor een bijzondere situatie waarin niet is voorzien en waarin toepassing van de wetsbepaling tot zeer onbillijke uitkomst leidt. Een belangrijke voorwaarde daarbij is dat vasthouden aan de toepassing van de betreffende bepaling voor de degene die heeft verzocht om toekenning van een van de genoemde herstelregelingen zou leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. [4]
6.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 9.1 van de Wht. Eiseres heeft niet onderbouwd dat zij door de gestelde gang van zaken in 2013 of 2015, gedupeerd zou zijn door toepassing van de artikelen 2.1. of 2.6 van de Wht. Bovendien vindt de rechtbank van belang dat de artikelen 2.1., derde lid, en 2.6., derde lid, van de Wht mogelijkheden bieden aan gedupeerden om aanvullende compensatie aan te vragen voor werkelijk geleden schade. Op de zitting is gebleken dat eiseres daar nog geen gebruik van heeft gemaakt. Dat betekent dat vooralsnog ook niet gebleken is dat de door eiseres gestelde schade niet op grond van de Wht voor compensatie in aanmerking komt en evenmin dat in haar geval sprake is van een bijzondere situatie waarin de Wht niet voorziet.
6.3.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de situatie van eiseres geen aanleiding heeft hoeven zien om de hardheidsclausule, opgenomen in artikel 9.1. van de Wht, toe te passen.
Conclusie en gevolgen
7. De conclusie is dat het beroep van eiseres ongegrond is. Dat betekent dat het bestreden besluit van 21 maart 2023 in stand blijft.
7.1.
Eiseres krijgt het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding voor haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Blok, rechter, in aanwezigheid van P. Molenaar, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2024.
De griffier is verhinderd om de
uitspraak mede te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage

Wet hersteloperaties toeslagaffaire
Artikel 2.1. Compensatie en aanvullende compensatie voor aanvrager kinderopvangtoeslag
1. De Belastingdienst/Toeslagen kent op aanvraag compensatie toe aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag, die schade heeft geleden, doordat ten aanzien van hem:
a. voor 23 oktober 2019 bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag sprake is geweest van institutionele vooringenomenheid van de Belastingdienst/Toeslagen; of
b. de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de Wet kinderopvang of de op die wetten berustende bepalingen bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard die voortkomen uit de hardheid van de toepassing die voor 23 oktober 2019 werd gegeven aan het wettelijke systeem.
(…)
3. Aan een aanvrager van compensatie die aannemelijk maakt dat en in welke mate de door hem werkelijk geleden schade overeenkomstig het civiele schadevergoedingsrecht hoger is dan een bedrag als bedoeld in artikel 2.3, eerste tot en met zevende lid, wordt door de Belastingdienst/Toeslagen op aanvraag aanvullende compensatie voor de werkelijke schade toegekend.
(…)
5. De compensatie en de aanvullende compensatie voor de werkelijke schade blijven achterwege voor zover op een andere wijze in een vergoeding of tegemoetkoming ter zake is voorzien of voor zover aan de aanvrager een O/GS-tegemoetkoming als bedoeld in artikel 49c van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, zoals dit luidde ten tijde van de aanvraag van de O/GS-tegemoetkoming, of als bedoeld in artikel 2.6 is toegekend.
Artikel 2.2. Componenten compensatie voor aanvrager kinderopvangtoeslag
De compensatie bestaat uit:
a. een bedrag vanwege een beschikking tot het verminderen of niet toekennen van een kinderopvangtoeslag of het beëindigen van voorschotverlening voor een kinderopvangtoeslag die een direct gevolg is van institutionele vooringenomenheid als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, of de hardheid, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel b, vermeerderd met een bedrag voor de rente die is begrepen in een beschikking tot terugvordering;
b. een bedrag voor een bestuurlijke boete die is opgelegd op grond van artikel 40 of 41 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor een verzuim of vergrijp betreffende de kinderopvangtoeslag;
c. een bedrag voor materiële schade;
d. een bedrag voor immateriële schade;
e. een bedrag voor invorderingskosten;
f. een bedrag voor proceskosten;
g. een rentevergoeding voor het niet uitgekeerde bedrag vanwege het verminderen of niet toekennen van de kinderopvangtoeslag of het beëindigen van de voorschotverlening kinderopvangtoeslag.
Artikel 2.3. Hoogte compensatie en aanvullende compensatie voor aanvrager kinderopvangtoeslag
1. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, is gelijk aan het bedrag dat als gevolg van de beschikking niet is toegekend of is teruggevorderd, vermeerderd met het bedrag van de rente die is begrepen in een beschikking tot terugvordering en verminderd, maar niet verder dan tot nihil, met:
a. een nog niet betaald bedrag van de terugvordering en van de rente; of
b. een alsnog toegekende kinderopvangtoeslag of een verhoging daarvan met betrekking tot het berekeningsjaar waarop de compensatie betrekking heeft.
2. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel b, is gelijk aan het bedrag van de bestuurlijke boete dat is betaald.
3. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel c, is gelijk aan de som van 25% van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, zonder de verminderingen, en 25% van het bedrag van een bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel b.
4. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel d, is ongeacht het aantal berekeningsjaren waarop de compensatie betrekking heeft, gelijk aan € 500 voor ieder half jaar dat is verstreken tussen de dagtekening van een eerste beschikking als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, en de dagtekening van de eerste beschikking tot toekenning van compensatie, waarbij een deel van een half jaar naar boven wordt afgerond op een half jaar, met dien verstande dat het bedrag niet hoger is dan de som van de bedragen die overeenkomstig het eerste lid voor de berekeningsjaren zijn vastgesteld, zonder de verminderingen.
5. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel e, is gelijk aan de kosten die door de Belastingdienst/Toeslagen in rekening zijn gebracht en zijn betaald voor invorderingshandelingen in verband met de beschikking, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, met inbegrip van betaalde invorderingsrente.
6. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel f, is een forfaitair bedrag voor de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende en aan de belanghebbende in rekening gebrachte rechtsbijstand met betrekking tot een beschikking als bedoeld in artikel 2.2, onderdeel a, dat is vastgesteld overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht, met wegingsfactor 2, waarbij wordt aangenomen dat er geen sprake is van samenhangende zaken, verminderd met een reeds toegekende of nog te toe te kennen proceskostenvergoeding.
7. Het bedrag, bedoeld in artikel 2.2, onderdeel g, wordt berekend over het bedrag, bedoeld in het eerste lid, zonder de verminderingen, met overeenkomstige toepassing van artikel 27 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en verminderd met rente die is vergoed op grond van een alsnog toegekende kinderopvangtoeslag of een verhoging daarvan.
(…)
Artikel 2.6. O/GS-tegemoetkoming en aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor aanvrager kinderopvangtoeslag
1. De Belastingdienst/Toeslagen kent aan een aanvrager van een kinderopvangtoeslag op aanvraag een O/GS-tegemoetkoming toe indien de toepassing van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, de daarop berustende bepalingen of de Wet kinderopvang bij de uitvoering van de kinderopvangtoeslag heeft geleid tot onbillijkheden van overwegende aard, omdat aan hem geen persoonlijke betalingsregeling is toegekend of een buitengerechtelijke schuldregeling is geweigerd vanwege de onterechte kwalificatie van opzet of grove schuld van hemzelf of zijn partner ten aanzien van het ontstaan van de terugvordering van de kinderopvangtoeslag.
2. De O/GS-tegemoetkoming bedraagt 30 procent van het bedrag van de terugvordering.
3. Aan een aanvrager van een O/GS-tegemoetkoming die aannemelijk maakt dat en in welke mate de door hem werkelijk geleden schade als gevolg van de onbillijkheden van overwegende aard, bedoeld in het eerste lid, overeenkomstig het civiele schadevergoedingsrecht hoger is dan de O/GS-tegemoetkoming, wordt door de Belastingdienst/Toeslagen op aanvraag een aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade toegekend.
4. De O/GS-tegemoetkoming en de aanvullende O/GS-tegemoetkoming voor de werkelijke schade blijven achterwege indien ten aanzien van de terugvordering recht bestaat op compensatie als bedoeld in artikel 2.1 over hetzelfde berekeningsjaar of voor zover op andere wijze in een vergoeding of tegemoetkoming ter zake is voorzien.
Artikel 9.1. Hardheidsclausules
1. De Belastingdienst/Toeslagen kan bij een besluit over toekenning van compensatie, een tegemoetkoming of vergoeding, kwijtschelding van bestuursrechtelijke schulden of betaling van bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke schulden afwijken van artikel 2.1, 2.6, 2.7, 2.10, 2.11, 2.16, 2.17, 3.1, 4.6, 4.7 of 6.1 voor zover toepassing van het desbetreffende artikel gelet op doel of strekking ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard voor degene die heeft verzocht om de toekenning.
(…)

Voetnoten

1.Formulier integrale beoordeling ouder, versie 1.0, d.d. 22-02-21.
2.Handboek integrale beoordeling – Vaktechniek, versie 2.0, datum 10 maart 2023. https://www.rijksoverheid.nl/documenten/wob-verzoeken/2023/11/14/woo-verzoek-over-handboeken-integrale-beoordeling. De rechtbank merkt op dat eiseres op de zitting een versie 3.0 met datum 14 juli 2023 heeft genoemd. Op de door eiseres genoemde website en ook overigens op het internet is deze versie niet vindbaar. Daarom gaat de rechtbank uit van deze versie 2.0, die te vinden is op de website waar eiseres naar heeft verwezen op de zitting.
3.Handboek integrale beoordeling – Vaktechniek, p. 25.
4.Tweede Kamer, vergaderjaar 2021–2022, 36 151, nr. 3, p. 162.