In deze zaak heeft eiser, een voormalige machine operator, zich op 17 maart 2019 ziek gemeld en een WIA-uitkering aangevraagd na het verstrijken van de wachttijd van 104 weken. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft een loonsanctie opgelegd aan de werkgever van eiser wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen. Na afloop van de loonsanctie heeft het Uwv de aanvraag van eiser beoordeeld en vastgesteld dat hij 69,27% arbeidsongeschikt was. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, waarna een herbeoordeling plaatsvond die leidde tot een aanpassing van de arbeidsongeschiktheid naar 63,49%. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit van het Uwv, waarin hij aanvullende gronden en medische stukken heeft ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 29 februari 2024 behandeld. De kern van het geschil was of het Uwv terecht had beslist dat eiser op 13 maart 2022 voor 63,49% arbeidsongeschikt was. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de beslissing mocht baseren op rapporten van verzekeringsartsen, mits deze aan bepaalde voorwaarden voldeden. Eiser voerde aan dat zijn belastbaarheid niet goed was vastgesteld en dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De rechtbank concludeerde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van eiser zorgvuldig had beoordeeld en dat er geen reden was om aan de geschiktheid van de geduide voorbeeldfuncties te twijfelen.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, wat betekent dat het Uwv terecht had beslist dat eiser op 13 maart 2022 voor 63,49% arbeidsongeschikt was en dat hij per 12 maart 2022 een loongerelateerde WGA-uitkering had gekregen. Eiser kreeg geen gelijk, wat leidde tot geen nabetaling van een hogere uitkering en geen recht op vergoeding van kosten.