ECLI:NL:RBMNE:2024:1724

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
C/16/570394 / KG ZA 24-60
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verstek
Rechters
  • G.M.C. Klink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van achterstallige erfpachtcanon in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en [gedaagde]. Eiseres, eigenaar van kasteel [kasteel] in [plaats], heeft een erfpachtakte afgesloten met de echtgenoot van gedaagde, die na diens overlijden de enige erfpachter is geworden. Eiseres vordert betaling van een achterstallige erfpachtcanon van € 29.572,62, vermeerderd met contractuele rente en beslagkosten, omdat gedaagde in gebreke is gebleven met de betaling. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat eiseres haar vordering voldoende heeft onderbouwd met bewijsstukken en dat het restitutierisico voor eiseres te verwaarlozen is. Gedaagde is niet verschenen op de zitting, waardoor verstek is verleend. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er sprake is van een spoedeisend belang voor eiseres, aangezien de erfpacht op 1 april 2024 eindigt en gedaagde het kasteel moet ontruimen. De vordering van eiseres is in zijn geheel toegewezen, inclusief de gevorderde beslagkosten en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten zijn eveneens aan gedaagde opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/570394 / KG ZA 24-60
Vonnis in kort geding van 19 maart 2024
in de zaak van
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres]
advocaat: mr. S.H.W. Le Large te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 februari 2024 met 15 producties;
  • de pleitnota van [eiseres] .
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 14 maart 2024. Bij de mondelinge behandeling was namens [eiseres] de heer [A] , vergezeld door
mr. Le Large, aanwezig. [gedaagde] is niet verschenen. Namens [eiseres] is haar standpunt, mede aan de hand van spreekaantekeningen, verder toegelicht. Van de mondelinge behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Daarna volgt dit vonnis.

2.Het geschil

Achtergrond
2.1.
[eiseres] is eigenaar van kasteel [kasteel] (hierna: het kasteel) in [plaats] . Bij erfpachtakte van 22 juni 1984 heeft [eiseres] het kasteel met koetshuis en bijbehorend perceel in erfpacht uitgegeven aan de heer [B] . De erfpacht had een oorspronkelijke duur van 30 jaar aflopend op 1 april 2014. Op grond van voornoemde erfpachtakte is de erfpacht verlengd tot 1 april 2024.
2.2.
Na het overlijden van haar echtgenoot, de heer [B] , is [gedaagde] door erfopvolging sinds 15 mei 2017 enig erfpachter geworden van het kasteel met aanhorigheden.
2.3.
Tussen partijen is bij deze rechtbank eerder een gerechtelijke procedure gevoerd over de opleverstaat en het onderhoud van het kasteel. In een vonnis van deze rechtbank van
27 september 2023 met kenmerk C/16/548316 / HA ZA22-602 is [gedaagde] veroordeeld om uiterlijk op 1 april 2024 de in het vonnis genoemde onderdelen van het kasteel in een redelijke tot goede staat van onderhoud op te leveren. Na dit vonnis is er een betalingsachterstand in de voldoening van de erfpachtcanon ontstaan, in het kader waarvan [eiseres] conservatoir (derden) beslag heeft laten leggen om vooruitlopend op deze procedure haar vorderingen zeker te stellen.
Standpunt en vordering van [eiseres]
2.4.
[eiseres] stelt dat zij op grond van de erfpachtovereenkomst recht heeft op en belang heeft bij betaling van de niet betaalde canon. Volgens [eiseres] dient [gedaagde] op grond van het onder 2.3 genoemde vonnis aanzienlijke herstelwerkzaamheden aan het kasteel uit te voeren waarmee grote kosten samenhangen. [eiseres] verwacht daarom dat zij de achterstallige canon niet meer betaald zal krijgen.
2.5.
Gezien het voorgaande vordert [eiseres] – samengevat – dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt:
  • tot betaling van € 29.572,62, bestaande uit de achterstallige canon over het derde en vierde kwartaal van het jaar 2023 en het eerste kwartaal van 2024, vermeerderd met de contractuele rente en buitengerechtelijke incassokosten;
  • tot betaling van de gemaakte beslagkosten;
  • tot betaling van de proces- en nakosten.
Spoedeisend belang
2.6.
[eiseres] baseert haar spoedeisend belang op het feit dat [gedaagde] op
1 april 2024 het kasteel ontruimd dient op te leveren en verhaal van haar vordering na het vertrek van [gedaagde] moeilijk zal zijn. [eiseres] vreest dat [gedaagde] haar gelden zal aanwenden voor de kosten die zij dient te maken voor een correcte oplevering en onderhoud van het kasteel conform het onder 2.3 genoemde vonnis, waardoor zij over onvoldoende financiële middelen beschikt om de achterstallige canon te voldoen.

3.De beoordeling

Verstekverlening
3.1.
Ingevolge artikel 255 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan een gedaagde in een kort geding procedure, die niet door de kantonrechter wordt behandeld, behalve bij advocaat ook in persoon procederen, maar niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die geen advocaat is.
3.2.
In het onderhavige exploot van dagvaarding is op de voet van voormelde
bepalingen onder andere het navolgende vermeld:
“dat indien gedaagde niet uiterlijk op de genoemde zitting in persoon of vertegenwoordigd door een advocaat verschijnt, de voorzieningenrechter van de rechtbank tegen haar verstek zal verlenen en de hierna te formuleren vordering zal toewijzen tenzij de voor de dagvaarding voorgeschreven termijnen en formaliteiten niet in acht zijn genomen en/of de vordering haar onrechtmatig of ongegrond voorkomt;”
3.3.
Nu [gedaagde] niet in persoon ter zitting is verschenen en zij zich ook niet heeft doen vertegenwoordigen door een advocaat, is [gedaagde] rechtens niet verschenen. Bij de dagvaarding zijn de bij de wet voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht genomen, zodat verstek is verleend tegen [gedaagde] . Op grond van het voorgaande wordt tevens geoordeeld dat de door de rechtbank ontvangen brieven van de kinderen van [gedaagde] geen onderdeel uitmaken van de processtukken en daarmee het procesdossier. Deze stukken zijn immers niet door [gedaagde] zelf opgesteld of door een advocaat die haar rechtsgeldig in de onderhavige procedure had kunnen vertegenwoordigen.
Nakoming erfpachtovereenkomst
3.4.
[eiseres] wordt geacht een voldoende spoedeisend belang te hebben bij haar vordering. Indien [eiseres] daadwerkelijk een opeisbare vordering heeft jegens [gedaagde] , heeft zij een direct en spoedeisend belang bij betaling daarvan en hoeft van haar niet gevergd te worden dat zij een bodemprocedure start. Het spoedeisend belang vloeit voort uit het belang van [eiseres] om de achterstallige canon binnen een kort tijdsbestek terug te krijgen, waarbij mede van belang is dat [eiseres] heeft medegedeeld dat de contractuele relatie tussen [eiseres] en [gedaagde] op korte termijn, namelijk op 1 april 2024, tot een einde zal komen.
3.5.
Nu wordt aangenomen dat er een spoedeisend belang is aan de zijde van [eiseres] , dient te worden beoordeeld of de door haar ingestelde geldvordering in kort geding kan worden toegewezen. Met betrekking tot een voorziening in kort geding, bestaande in veroordeling tot betaling van een geldsom, is terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal daarbij niet alleen hebben te onderzoeken of het bestaan van een vordering van de eiser op de gedaagde voldoende aannemelijk is, maar ook of daarnaast sprake is van feiten en omstandigheden die meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist, terwijl de rechter in de afweging van de belangen van partijen mede zal hebben te betrekken de vraag naar - kort gezegd - het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, welk risico kan bijdragen tot weigering van de voorziening.
3.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de door [eiseres] ingestelde geldvordering bovenstaande strenge toets doorstaat. [eiseres] heeft het bestaan van de geldvordering genoegzaam onderbouwd door middel van de door haar overgelegde producties, in het bijzonder de erfpachtakte, de openstaande facturen en de aan [gedaagde] verstuurde sommatiebrieven met betrekking tot de achterstallige erfpachtcanon. Op grond van de aanhef sub A van de erfpachtakte is [gedaagde] gehouden om jaarlijks bij vooruitbetaling in vier gelijke termijnen een canon aan [eiseres] te betalen voor het gebruik van het kasteel met koetshuis en bijbehorend perceel. Vaststaat dat [gedaagde] het kasteel met koetshuis en bijbehorend perceel gedurende de onder 2.1 genoemde looptijd in gebruik heeft gehad, waartegenover zij dus als tegenprestatie gehouden was tot betaling van de erfpachtcanon.
3.7.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat uit de overgelegde stukken voldoende blijkt dat er sprake is van een achterstand in de betaling van erfpachtcanon van in totaal
€ 29.572,62, berekend tot en met het eerste kwartaal van 2024. Tevens heeft [eiseres] voldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] in verband met deze achterstand in betaling conform artikel 5 van de erfpachtakte een contractuele rente van 2% per maand verschuldigd is geworden voor een bedrag van in totaal € 2.517,90 berekend tot 1 maart 2024. [gedaagde] moet op basis van de erfpachtakte deze achterstallige erfpachtcanon en de daarover berekende contractuele rente aan [eiseres] voldoen. Ook de nog lopende contractuele rente over de openstaande hoofdsom vanaf 1 maart 2024 zal op basis van het voorgaande door [gedaagde] moeten worden voldaan. De omstandigheid zoals opgenomen in de dagvaarding onder het kopje “verweer gedaagde en de weerlegging daarvan” inhoudende dat [gedaagde] – kort gezegd – na het voeren van de onder 2.3 genoemde gerechtelijke procedure niet meer over de financiële middelen beschikt om de canon te voldoen, maakt dit oordeel niet anders. Deze omstandigheid ontslaat haar immers niet van haar betalingsverplichting, zoals opgenomen in de erfpachtakte. Bovendien is het restitutierisico aan de zijde van [eiseres] naar het oordeel van de voorzieningenrechter te verwaarlozen. Nu de vordering voor het overige de voorzieningenrechter ook niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt zal tegen deze achtergrond de door [eiseres] gevorderde hoofdsom met contractuele rente in zijn geheel worden toegewezen.
Beslagkosten
3.8.
[eiseres] vordert eveneens veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 1.630,87 aan kosten voor de door haar gelegde conservatoire beslagen in het kader van de onderhavige vordering. [eiseres] stelt daartoe, zo begrijpt de voorzieningenrechter, dat [eiseres] deze kosten aan de deurwaarder heeft moeten voldoen en dat dit daarom beslagkosten zijn die [gedaagde] aan haar verschuldigd is.
3.9.
Beslagkosten kunnen op grond van artikel 706 Rv van de beslagene worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. Uit de ‘tenzij-formulering’ volgt dat de beslagene, in dit geval [gedaagde] , (gemotiveerd) moet stellen en bij voldoende betwisting moet bewijzen, dat een dergelijke uitzonderingsgrond zich voordoet. Nu [gedaagde] niet in deze procedure is verschenen heeft zij de gelegenheid laten lopen om zich op een eventuele uitzonderingsgrond te beroepen. Dit komt voor haar risico. Uit de door [eiseres] overgelegde beslagexploten volgt dat de som van de kosten van die exploten € 1.630,87 bedraagt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiseres] daarmee voldoende aannemelijk gemaakt dat dit de beslagkosten zijn die [gedaagde] op grond van artikel 706 Rv (nog) aan [eiseres] verschuldigd is. Ook deze vordering zal daarom worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente over de beslagkosten zal, als niet weersproken, worden toegewezen vanaf het moment van dagvaarding zoals in de beslissing is vermeld.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.10.
[eiseres] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is niet hoger dan het tarief dat in het Besluit is bepaald. [gedaagde] heeft doordat zij niet is verschenen geen verweer gevoerd tegen de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten. Daarom wordt het bedrag van
€ 1.176,30 toegewezen. De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten zal, als niet weersproken, eveneens worden toegewezen vanaf het moment van dagvaarding zoals in de beslissing is vermeld.
Proces- en nakosten
3.11.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 135,97
- griffierecht € 2.889,00
- salaris advocaat € 697,00
- nakosten
€ 173,00(met verhoging zoals vermeld in de beslissing)
totaal € 3.894,97
3.12.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
verleent verstek tegen de niet verschenen [gedaagde] ;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van € 29.572,62 aan achterstallige canon, te vermeerderen met de contractuele rente van 2% per maand vanaf
1 maart 2024 tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van € 2.517,90 aan contractuele rente, berekend tot 1 maart 2024;
4.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van € 1.630,87 aan gemaakte beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over dit bedrag met ingang van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.5.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van € 1.176,30 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over dit bedrag met ingang van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 3.894,97, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
4.7.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
4.8.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M.C. Klink en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2024.
BEv(M 4998)