4.3.2De bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 primair
Het verkeersongeval
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen het volgende vast.
In de avond van 30 januari 2022 reden [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] op de Arnhemsestraat in Amersfoort richting het kruispunt met de Stadsring. [slachtoffer 2] reed op een scooter en [slachtoffer 1] op een fiets. Zij staken omstreeks 21.47 uur – nadat hun verkeerslicht op groen was gesprongen – het kruispunt met de Stadsring over, richting de Arnhemseweg. Zij reden op de fietsoversteekplaats. Op het kruispunt werden zij aangereden door een auto (een Mercedes) die voor hen gezien van rechts kwam en door rood was gereden. [slachtoffer 2] liep als gevolg van de aanrijding lichamelijk letsel op aan zijn schouder en [slachtoffer 1] liep zwaar lichamelijk letsel op, te weten schedelhersenletsel, een klaplong, meerdere breuken in haar benen, een zwelling van de weke delen ter hoogte van de nek en een gebroken rib.
Het kruispunt was op het moment van de aanrijding goed verlicht, het (wegdek) was droog, en de verkeerslichten werkten naar behoren. Op het moment dat de bestuurder van de Mercedes de stopstreep passeerde, stond het voor hem geldende verkeerslicht al ruim 21 seconden op rood. De Mercedes is het kruispunt echter genaderd zonder te remmen.
De bestuurder van de Mercedes is na de aanrijding direct doorgereden en heeft de plaats van het ongeval dus verlaten. Een paar dagen na de aanrijding bleek uit onderzoek dat de Mercedes die bij de aanrijding was betrokken op naam staat van verdachte.
Was verdachte de bestuurder van de auto?
Verdachte heeft erkend dat de bij de aanrijding betrokken Mercedes zijn auto is, maar hij heeft ontkend dat hij de bestuurder was op het moment van de aanrijding. Hij heeft verklaard dat hij op 30 januari 2022 de hele dag thuis was in [woonplaats] en dat hij zijn auto omstreeks 20.00 uur heeft uitgeleend aan ene [C] , een kennis. [C] bracht de auto diezelfde avond nog zwaar beschadigd terug. In een later verhoor heeft verdachte aanvullend verklaard dat hij aan deze kennis ook zijn telefoon had uitgeleend.
De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of verdachte de bestuurder was van de auto op het moment van de aanrijding. De rechtbank is hier op grond van de bewijsmiddelen van overtuigd en beantwoordt deze vraag dus bevestigend.
De rechtbank wijst daartoe in de eerste plaats op de resultaten van het onderzoek dat is gedaan naar de (de locatie van) de telefoon van verdachte. Zo straalde zijn telefoon een half uur voor het verkeersongeval een mast aan in Amersfoort, die niet vanuit de woning van verdachte in [woonplaats] kan worden aangestraald. Verder was de verbinding van de telefoon van verdachte met het Wifi-netwerk in zijn woning in [woonplaats] op dat moment al enige tijd verbroken. Pas om 21.57 uur, ongeveer 10 minuten na het verkeersongeval, maakte deze telefoon weer verbinding met het Wifi-netwerk. De rechtbank wijst er hierbij op dat het ongeveer 10 minuten rijden is vanaf de plaats van de aanrijding in Amersfoort naar de woning van verdachte in [woonplaats] .
Daarnaast is in de jas van verdachte een aanzienlijke hoeveelheid glasdeeltjes aangetroffen. Een aantal van deze glasdeeltjes is vergeleken met de glasdeeltjes die zijn veiliggesteld uit de kapotte voorruit van de auto van verdachte. Uit dat vergelijkend glasonderzoek blijkt dat het veel waarschijnlijker is dat het glas op de jas van verdachte afkomstig is van de gebarsten (binnenkant van de) voorruit van zijn auto dan van een willekeurige andere ruit.
De rechtbank wijst tot slot op de resultaten van het DNA-onderzoek. Op en rondom de bestuurdersstoel en het stuur van de auto van verdachte zijn na de aanrijding sporen aangetroffen (waaronder een bloedspoor) die zijn bemonsterd. Uit deze bemonsteringen zijn enkelvoudige DNA-profielen verkregen, met een matchkans van 1 op 1 miljard. Het DNA-profiel van verdachte matcht met deze DNA-profielen. Daar komt nog bij dat géén van de in de auto aangetroffen DNA-profielen een match heeft opgeleverd met het DNA-profiel van een (onbekende) ánder dan verdachte. De rechtbank komt op grond hiervan – met inachtneming van de andere bewijsmiddelen – tot de conclusie dat het DNA dat in de auto is aangetroffen van verdachte is.
De raadsvrouw heeft betoogd dat het DNA-onderzoek weinig bewijswaarde heeft, omdat het niet meer dan logisch is dat DNA van verdachte in zijn eigen auto wordt aangetroffen. De rechtbank beziet de resultaten van het DNA-onderzoek echter niet op zichzelf, maar in onderlinge samenhang met de andere bewijsmiddelen. Gelet hierop acht de rechtbank bewezen dat verdachte de bestuurder was van de auto ten tijde van de aanrijding.
Ook het door verdachte geschetste alternatieve scenario, dat er op neerkomt dat verdachte zijn auto (en telefoon) kort voor de aanrijding aan een kennis heeft uitgeleend, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk geworden. Uitgebreid onderzoek van politie en justitie naar de identiteit van deze kennis heeft niets opgeleverd. Daar komt bij dat – zoals hiervoor reeds overwogen – géén DNA van een ander dan verdachte in de auto is aangetroffen, wat het onaannemelijk maakt dat er ten tijde van de aanrijding een ander dan verdachte achter het stuur van de Mercedes zat. Bovendien heeft verdachte zowel bij de politie als op de zitting inconsistent verklaard en heeft hij zijn verklaringen geregeld aangepast of ingetrokken nadat hij met (nieuwe) onderzoeksresultaten werd geconfronteerd. Tot slot biedt het procesdossier geen enkel aanknopingspunt voor de verklaringen van verdachte over het uitlenen van zijn auto. Integendeel: de politie heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar zijn verklaringen en naar de persoon aan wie verdachte zijn auto zou hebben uitgeleend, maar alle onderzoeks-bevindingen wijzen erop dat verdachte zijn ‘alternatieve scenario’ heeft verzonnen. Eén van die onderzoeksbevindingen is bijvoorbeeld de getuigenverklaring van de heer [getuige 1] , een aangetrouwde neef van verdachte. Verdachte heeft bij de politie verklaard dat [getuige 1] op 30 januari 2022 bij hem op bezoek was. Tijdens dat bezoek zou [getuige 1] , de kennis van verdachte, [C] , hebben ontmoet en hebben zien terugkomen met de zwaar beschadigde auto van verdachte. [getuige 1] is als getuige gehoord en heeft verklaard dat hij op 30 januari 2022 inderdaad bij verdachte op bezoek was, maar dat hij [C] en de auto van verdachte die avond niet heeft gezien.
Schuld in de zin van artikel 6 WVW
Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) is vereist dat het verkeersongeval aan de schuld van verdachte te wijten is. Dat betekent in de eerste plaats dat er een causaal verband moet bestaan tussen de gedragingen van verdachte en het verkeersongeval. Dat is naar het oordeel van de rechtbank het geval, reeds omdat het ongeval niet zou hebben plaatsgevonden als verdachte niet door rood was gereden.
In de tweede plaats moet de verdachte ten aanzien van het verkeersongeval een schuldverwijt kunnen worden gemaakt. Bij de vaststelling van de mate waarin verdachte schuld aan het ongeval heeft, wordt onderscheid gemaakt tussen aanmerkelijk onvoorzichtig/onoplettend, zeer onvoorzichtig/onoplettend en roekeloos rijgedrag. Roekeloosheid is de zwaarste vorm van schuld.
Roekeloosheid
Van roekeloosheid is sprake indien zodanige feiten en omstandigheden worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedragingen van verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, waarvan verdachte zich bewust was of had moeten zijn. Per 1 januari 2020 is de “Wet aanscherping strafrechtelijke aansprakelijkheid ernstige verkeersdelicten” in werking getreden (Stb. 2019, 413). Daarbij heeft de wetgever het begrip roekeloosheid nader ingevuld en zo het toepassingsbereik daarvan willen uitbreiden. Daartoe is in artikel 175 WVW, dat de strafbepaling van artikel 6 WVW bevat, aan het tweede lid toegevoegd dat van roekeloosheid in elk geval sprake is als het gedrag tevens als een overtreding van artikel 5a, eerste lid, WVW kan worden aangemerkt. De rechtbank begrijpt deze bepaling zo, dat zij moet beoordelen of het gedrag van verdachte dat heeft geleid tot het aan zijn schuld te wijten ongeval ook voldoet aan de delictsomschrijving van artikel 5a, eerste lid, WVW. Is dat het geval, dan bestaat de schuld daarmee in roekeloosheid.
Voor de beantwoording van de vraag of bewezen kan worden dat verdachte artikel 5a WVW heeft overtreden, moet worden beoordeeld of (a) verdachte de verkeersregels heeft geschonden, (b) of hij dat in ernstige mate heeft gedaan, (c) of hij dat opzettelijk heeft gedaan, en (d) of daardoor gevaar was te duchten voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen.
a.
De verkeersregels
In artikel 5a WVW zijn twaalf gedragingen uitdrukkelijk, maar niet limitatief, benoemd als voorbeeld van het schenden van de verkeersregels. De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (in ieder geval) één van de in artikel 5a WVW genoemde verkeersgedragingen, te weten het rijden door rood licht. De rechtbank neemt daarbij – conform artikel 5a lid 2 WVW – ook het volgende in aanmerking.
Verdachte is na de aanrijding doorgereden en heeft de politie daarmee de kans ontnomen om onderzoek te doen naar het gebruik van alcohol of verdovende middelen. Verdachte heeft bij de politie echter verklaard dat hij op 30 januari 2022 zijn verjaardag vierde en dat hij kort (te weten tussen 16:30 uur en 21:00 uur) voor de aanrijding in ieder geval 10 shotjes wodka had gedronken, dat hij aangeschoten was en daardoor sloom bewoog. Het is algemeen bekend dat wodka een zeer sterke drank is. Verdachte had dan ook moeten weten dat hij die avond niet meer in staat was om (behoorlijk) een auto te besturen. Dit geldt temeer nu verdachte in het verleden meerdere malen is veroordeeld voor het rijden onder invloed van alcohol. De rechtbank acht daarom bewezen dat verdachte ten tijde van de aanrijding verkeerde in de toestand als bedoeld in artikel 8 lid 1 WVW.
Ernstige schending van de verkeersregels
Artikel 5a WVW heeft alleen betrekking op ernstig verkeersgevaarlijk gedrag. Volgens de wetgever gaat het dan bijvoorbeeld om het meerdere keren of gedurende langere tijd schenden van een verkeersregel, of het schenden van meerdere verkeersregels. Dat betekent dat de rechtbank het samenstel van de gedragingen van verdachte moet beoordelen, waarbij alle omstandigheden van het geval in ogenschouw moeten worden genomen.
In dit geval is in de eerste plaats relevant dat verdachte een kruispunt is opgereden, terwijl het voor hem geldende verkeerslicht al minimaal 21 seconden op rood stond. Verdachte had dit ruim voordat hij bij het kruispunt aankwam kunnen en moeten zien. Hij had ook kunnen en moeten zien dat zich op dat kruispunt (fiets)oversteekplaatsen bevinden. Verdachte is het kruispunt echter genaderd zonder te remmen en is in volle vaart door rood gereden. Hij verkeerde op dat moment onder invloed van alcohol en was daardoor kennelijk niet in staat om, ook nadat hij het verkeerslicht en de stopstreep was gepasseerd, (alsnog) te remmen of uit te wijken voor de op dat moment overstekende, zwakkere verkeersdeelnemers. Gelet op de aard van de verkeersovertredingen en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van het in ernstige mate schenden van de verkeersregels.
Opzettelijk
Het opzet van verdachte moet zowel zijn gericht op het schenden van de verkeersregels als op het in ernstige mate schenden van die regels. Niet vereist is dat het opzet van verdachte was gericht op het gevolg, namelijk dat levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
De rechtbank is van oordeel dat het rijden onder invloed en het rijden door een rood verkeerslicht gedragingen zijn die – uitzonderingen daargelaten – niet anders dan opzettelijk kunnen worden verricht. Van uitzonderingen is in de onderhavige zaak niet gebleken. De gedragingen van verdachte kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm bovendien niet anders worden uitgelegd dan dat verdachte daarmee willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij daarmee die verkeersregels in ernstige mate zou schenden. Daarmee is het opzet op de schending van de verkeersregels (in ernstige mate) gegeven.
Gevaar te duchten
Om vast te stellen dat gevaar voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van anderen te duchten was, moet het gevaar ten tijde van het handelen naar algemene ervaringsregels voorzienbaar zijn geweest. In zijn algemeenheid is de rechtbank van oordeel dat het voorzienbaar is dat er een zeer gevaarlijke situatie ontstaat door het vertonen van het hiervoor beschreven verkeersgedrag. Te meer nu de gedragingen plaatsvonden in de avond en op een kruispunt waarop zich (fiets)oversteekplaatsen bevinden. Dat in dit geval ook daadwerkelijk gevaar voor zwaar lichamelijk letsel of het leven van een ander te duchten is geweest, blijkt uit de bewijsmiddelen.
Conclusie
Gelet op het voorgaande kan het verkeersgedrag van verdachte dat tot het ongeval heeft geleid, worden aangemerkt als een overtreding van artikel 5a WVW. Daarmee is de schuldgradatie van roekeloosheid gegeven.
Conclusie
De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich op 30 januari 2022 in Amersfoort, als bestuurder van een auto, zodanig (roekeloos) heeft gedragen dat een aan hem te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, waardoor [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen.