Overwegingen
1. Eiser staat onder bewind. Hij heeft op 19 oktober 2021 een aanvraag gedaan voor bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. Bij besluit op bezwaar van 9 maart 2022 is met ingang van 13 oktober 2021 aan eiser een bedrag van € 236,29 aan bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van bewindvoering. Bij besluit 3 maart 2023 is de bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering vanaf 31 januari 2023 verlaagd naar een bedrag van € 190,72 per maand.
2. Bij separaat besluit van 3 maart 2023 heeft het college besloten het recht op bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering te herzien over de periode van
31 januari 2023 tot en met 28 februari 2023. Een bedrag van € 47,04 over genoemde periode wordt van eiser teruggevorderd. Ter zitting is gebleken dat eiser tegen dit besluit geen rechtsmiddel heeft ingesteld.
3. Het college heeft in het bestreden besluit erkend dat, gelet op artikel 12, achtste lid, van de Richtlijnen bijzondere bijstand gemeente Utrecht (RBBU), na afloop van het jaar een nieuwe draagkrachtberekening had moeten worden gemaakt in het kader van de bijzondere bijstand van bewindvoering. Op 31 januari 2023, toen eiser een aanvraag bijzondere bijstand voor griffierecht deed, is het college erachter gekomen dat er ten onrechte geen nieuwe draagkrachtberekening is gemaakt in het kader van de bijzondere bijstand van bewindvoering. Toen is alsnog een nieuwe draagkrachtberekening gemaakt. Volgens het college beschikt eiser over de periode van 1 januari 2023 tot en met 31 december 2023 over een draagkracht van € 75,47 per maand. Het college heeft vervolgens besloten om deze nieuwe draagkracht in aanmerking te nemen bij het bepalen van de hoogte van de bijzondere bijstand vanaf 31 januari 2023, toen eiser vroeg om bijstand voor griffierecht. De bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering is hierdoor vanaf 31 januari 2023 vastgesteld op een bedrag van € 190,72 per maand.
4. Eiser voert in beroep aan dat hij ten onrechte niet is gehoord. Eiser stelt verder dat de draagkracht in het bestreden besluit van 7 december 2022 is vastgesteld op nihil en dat deze draagkracht in ieder geval voor een jaar loopt. Volgens eiser wordt de draagkracht, op grond van het beleid, vastgesteld per de eerste van de maand waarop de aanvraag is ingediend. Indien het college de draagkracht voor de bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering opnieuw wilde vaststellen dan had het college eiser hiervan op de hoogte moeten stellen. De gewijzigde draagkracht mocht niet eerder ingaan dan de datum van het primaire besluit. Omdat het gaat om een herziening en een terugvordering had het college een belangenafweging moeten maken en toepassing moeten geven aan het evenredigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
5. Over het beroep op de hoorplicht overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank stelt vast dat eiser in zijn bezwaarschrift van 1 april 2023 heeft gevraagd om te worden gehoord. Naar aanleiding daarvan heeft het college op 2 mei 2023 per e-mail contact opgenomen met eiser en zijn de onderliggende stukken over de draagkrachtberekening opgestuurd. Vervolgens heeft het college op 3 mei 2023 per e-mail aan eiser gevraagd om uiterlijk op 15 mei 2023 te laten weten of hij gehoord wil worden. Hierbij heeft het college verhinderdata opgevraagd voor de maand mei 2023. Op deze
e-mail heeft eiser niet gereageerd. Vervolgens heeft het college op 22 mei 2023 per e-mail nogmaals gevraagd of eiser wil worden gehoord. Hierbij heeft het college verhinderdata voor de maanden mei en juni 2023 opgevraagd. In deze e-mail staat tevens dat als eiser geen reactie indient op 26 mei 2023, het college er dan van uitgaat dat eiser afziet van een hoorzitting. De rechtbank stelt vast dat eiser op deze e-mail ook niet heeft gereageerd. Gelet op deze gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat het college terecht heeft afgezien van het horen van eiser.
6. Ter zitting heeft eiser gesteld dat de draagkrachtberekening van het college niet klopt. Volgens eiser zijn de inkomsten onjuist vastgesteld. Eiser betoogt dat hij deze beroepsgrond voor de zitting had willen aanvoeren maar dat hij dit niet heeft gedaan omdat hij niet op de hoogte was van deze zitting. Volgens eiser heeft hij nooit een definitieve uitnodiging ontvangen van de rechtbank voor deze zitting. Eerst op 12 februari 2024 was eiser op de hoogte van deze zitting omdat de griffier toen telefonisch contact met hem opnam.
7. De rechtbank is niet gebleken dat eiser zijn beroepsgrond die hij ter zitting heeft aangevoerd niet eerder heeft kunnen aanvoeren. De rechtbank is van oordeel dat eiser op de hoogte had kunnen zijn van deze zitting omdat de uitnodigingsbrief op de juiste manier bekend is gemaakt door de rechtbank. Eiser is bij brief van 19 december 2023 uitgenodigd voor deze zitting. Deze brief is op 19 december 2023 verstuurd per aangetekende post. Uit de track-en-trace van PostNL blijkt dat deze brief op 20 december 2023 om 17.02 uur is afgeleverd op het adres van de gemachtigde van eiser en dat er is getekend voor ontvangst. Hieruit leidt de rechtbank af dat eiser de uitnodiging voor deze zitting heeft ontvangen.
8. Door eerst op zitting aan te voeren dat de draagkrachtberekening niet klopt, heeft het college zich hier niet op kunnen voorbereiden. In principe verzetten de goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor zich hiertegen. Omdat het college ter zitting heeft verklaard geen reactie te kunnen geven op deze beroepsgrond, zal de rechtbank deze beroepsgrond buiten beschouwing laten wegens strijd met de goede procesorde.
9. Op grond van artikel 12, achtste lid, van de RBBU vangt de draagkrachtperiode aan op de eerste dag van de maand, waarin de bijstand wordt aangevraagd en duurt in de situatie van eiser één jaar.
10. Niet in geschil is dat er in het kader van de aanvraag bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering van 19 oktober 2021, een draagkrachtberekening is gemaakt. De draagkrachtperiode was geldig tot en met 31 oktober 2022. Na afloop van dit jaar heeft het college ten onrechte geen nieuwe draagkrachtberekening gemaakt. Eiser wordt nu, bij besluit van 3 maart 2023, geconfronteerd met een nieuwe draagkrachtberekening die (met terugwerkende kracht) ingaat op 31 januari 2023 als gevolg waarvan de bijzondere bijstand lager is vastgesteld en is herzien en teruggevorderd. Naar het oordeel van de rechtbank valt dit het college te verwijten. Het college heeft namelijk verzuimd om in oktober 2022, toen de draagkrachtperiode afliep, een nieuwe draagkrachtberekening te maken. Het college heeft ook niet onderbouwd waarom voor de begindatum van de draagkrachtperiode is aangesloten bij de datum van de aanvraag voor bijzondere bijstand voor griffierecht. De rechtbank is van oordeel dat eiser door deze gang van zaken in zijn belangen is geschaad. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door de draagkrachtperiode in te laten gaan op 31 januari 2023. De beroepsgrond van eiser slaagt.
11. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de draagkracht bij besluit op bezwaar van 7 december 2022 op nihil is vastgesteld en dat de draagkrachtperiode vanaf die datum nog een jaar liep. Bij het primaire besluit van 18 juli 2022 is de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van griffierecht van € 50,- afgewezen. Daartegen heeft eiser bezwaar gemaakt en het besluit van 7 december 2022 is de beslissing op dat bezwaar. Uit het dossier blijkt dat verweerder de gehele aanwezige draagkracht heeft toegepast op de berekening van de bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering en er daarom bij de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand voor de kosten van het griffierecht geen draagkracht meer was. Eiser had dus toch recht op bijzondere bijstand voor griffierecht omdat zijn draagkracht om bij te dragen aan de kosten van het griffierecht nihil was. Zijn draagkracht was immers al ‘opgebruikt’ bij de berekening van de hoogte van de bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering. Ten tijde van dat besluit liep de draagkrachtperiode, die in het kader van de aanvraag bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering was vastgesteld, nog tot en met 31 oktober 2022. Het college heeft daarom terecht, in het kader van de aanvraag om bijzondere bijstand voor griffierecht, de draagkracht die in acht moet worden genomen voor een eventueel ander recht op bijzondere bijstand op nihil vastgesteld. Dit betekent echter niet dat verweerder de draagkracht in zijn algemeenheid (en voor de beoordeling van het recht op bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering) op nihil heeft gezet en evenmin dat verweerder de draagkrachtperiode, in het kader van bijzondere bijstand voor de kosten van bewind, langer heeft laten doorlopen dan tot en met 31 oktober 2022. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
12. Gelet op overweging 10. is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. Tijdens de zitting zijn de standpunten van partijen voldoende duidelijk geworden. De rechtbank ziet geen reden om het college op te dragen opnieuw onderzoek te doen en een nieuw besluit te nemen. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank herroept het primaire besluit en bepaalt dat de bijzondere bijstand voor de kosten van bewindvoering
per 1 maart 2023wordt vastgesteld op een bedrag van € 190,72 per maand en dat de draagkrachtperiode loopt van 1 maart 2023 tot en met 29 februari 2024. De rechtbank bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
13. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college verklaard dat indien de rechtbank van oordeel is dat een andere draagkrachtperiode moet worden vastgesteld, ook het besluit van 3 maart 2023 over de herziening en terugvordering zal worden aangepast in overeenstemming met die uitspraak. De rechtbank gaat ervan uit dat verweerder zich aan deze toezegging houdt.
14. Omdat het beroep gegrond is, moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De rechtbank veroordeelt het college in de door eiser gemaakte proceskosten in de bezwaar- en beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.374,- (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 624,- en een wegingsfactor 1, en verder 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 875,- en een wegingsfactor 1).