In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 5 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de herziening van de AOW-toeslag. De eiser, die sinds juli 2012 een AOW-pensioen ontvangt met een toeslag voor zijn echtgenote, werd geconfronteerd met een terugvordering van € 4.178,38 over de periode van juli 2012 tot en met juli 2021. Dit besluit volgde op een nabetaling die de echtgenote van eiser ontving van het Pensioenfonds Horeca & Catering, wat de Svb deed besluiten de AOW-toeslag te herzien.
Eiser heeft tegen het besluit van de Svb bezwaar aangetekend, maar dit werd ongegrond verklaard. Tijdens de zitting op 15 februari 2024 heeft eiser zijn argumenten verder toegelicht, waarbij hij stelde dat de Svb en het pensioenfonds hem hadden moeten waarschuwen voor de gevolgen van de nabetaling. Eiser betoogde dat er dringende redenen waren om van herziening af te zien, vooral omdat de nabetaling in zijn ogen een korting op zijn uitkering vormde.
De rechtbank oordeelde dat de Svb terecht had gesteld dat er geen dringende redenen waren om af te zien van de herziening van de AOW-toeslag. De rechtbank wees erop dat eiser op de hoogte had moeten zijn van de gevolgen van de nabetaling en dat de Svb geen fout had gemaakt. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering niet onevenredig was en dat eiser niet had aangetoond dat zijn situatie aanleiding gaf tot een uitzondering op de regels. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Eiser werd ook niet in het gelijk gesteld wat betreft zijn verzoek om schadevergoeding.