In deze zaak gaat het om een beroep van eiser tegen de beëindiging van zijn Ziektewet-uitkering door het Uwv. Eiser, die als medewerker meubelspuiterij werkte, meldde zich op 10 januari 2022 ziek. Na beëindiging van zijn dienstverband op 1 maart 2022, werd hij door het Uwv in aanmerking gebracht voor een Ziektewet-uitkering. Tijdens de eerstejaarsziektewetbeoordeling concludeerden een arts en een arbeidsdeskundige dat eiser zijn eigen werk niet meer kon verrichten, maar dat hij met de vastgestelde beperkingen in staat was om andere functies te vervullen. Het Uwv beëindigde de uitkering per 10 februari 2023, omdat eiser meer dan 65% van zijn eerdere loon kon verdienen.
Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiser stelde dat zijn belastbaarheid niet correct was vastgesteld en dat de geduide functies zijn beperkingen overschreden. De rechtbank oordeelde dat het Uwv op zorgvuldige wijze tot zijn besluit was gekomen, en dat de rapporten van de verzekeringsartsen geen tegenstrijdigheden vertoonden. Eiser had onvoldoende medische onderbouwing aangeleverd om aan te tonen dat zijn belastbaarheid onjuist was vastgesteld.
De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit, hoewel niet volledig gemotiveerd, niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid. Eiser had meer dan 65% van zijn eerdere loon kunnen verdienen, en daarom was de beëindiging van de Ziektewet-uitkering terecht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar oordeelde dat het Uwv wel het griffierecht en de proceskosten van eiser moest vergoeden.