In deze zaak heeft de kinderrechter op 19 april 2024 uitspraak gedaan over de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in het kader van een voorlopige ondertoezichtstelling. De kinderrechter had eerder op 8 april 2024 een voorlopige ondertoezichtstelling en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend, maar de Raad had het verzoek om een verlenging van deze machtiging aangehouden. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 april 2024 zijn de ouders, de Raad en de gecertificeerde instelling (GI) gehoord. De ouders betwistten de meldingen van Veilig Thuis en de politie, die aanleiding gaven tot de uithuisplaatsing, en stelden dat de moeder geen middelen gebruikt en dat de situatie veilig is voor [minderjarige]. De GI bevestigde dat er positieve ontwikkelingen zijn binnen het gezin, maar dat er ook zorgen zijn over de veiligheid van [minderjarige]. De kinderrechter concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de noodzaak van een langdurige uithuisplaatsing en dat er voldoende zicht was op de veiligheid van [minderjarige] door de gemaakte veiligheidsafspraken. De kinderrechter heeft het verzoek van de Raad om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen afgewezen, met de overweging dat een langdurige uithuisplaatsing ingrijpend zou zijn voor [minderjarige].