ECLI:NL:RBMNE:2024:3033

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 april 2024
Publicatiedatum
15 mei 2024
Zaaknummer
UTR 23/3510
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van een last onder dwangsom door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. Eiser had een last onder dwangsom opgelegd gekregen om kozijnen aan zijn woning te herstellen. Het college had bepaald dat als eiser dit niet voor 1 mei 2022 zou doen, hij een bedrag van € 5.000,- moest betalen. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze last, waardoor deze formele rechtskracht heeft gekregen. Bij controle op 2 mei 2022 bleek dat eiser de herstelwerkzaamheden niet had uitgevoerd, waarna het college op 23 maart 2023 het bedrag van € 5.000,- heeft ingevorderd.

Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het achterstallig onderhoud geen gevaar opleverde en dat hij al was begonnen met de herstelwerkzaamheden. De rechtbank oordeelde echter dat eiser niet tijdig aan de last had voldaan en dat de dwangsom verbeurd was. De rechtbank benadrukte dat aan het belang van invordering van een dwangsom veel gewicht wordt toegekend en dat alleen in bijzondere omstandigheden van invordering kan worden afgezien. De door eiser aangevoerde omstandigheden werden niet als bijzonder genoeg beschouwd om van invordering af te zien.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat eiser het bedrag van € 5.000,- aan het college moest betalen, zonder terugbetaling van het griffierecht. Partijen werden gewezen op de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/3510
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats 1] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht

(gemachtigde: mr. C. Rietveld).

Inleiding

Met het besluit van 19 januari 2022 heeft het college een last onder dwangsom aan eiser opgelegd om ervoor te zorgen dat hij de kozijnen aan de achterkant van zijn woning aan de [adres] in [woonplaats 2] herstelt. Als hij dat niet voor 1 mei 2022 doet, moet hij een bedrag van € 5.000,- betalen. Eiser heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt, zodat dit besluit formele rechtskracht heeft.
Bij een controle op 2 mei 2022 is geconstateerd dat eiser de herstelwerkzaamheden aan de kozijnen niet heeft uitgevoerd. In het besluit van 23 maart 2023 heeft het college een bedrag van € 5.000,- van eiser ingevorderd.
Met het bestreden besluit van 5 juni 2023 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
De rechtbank heeft het beroep op 26 april 2024 op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van het college en [A] , werkzaam bij het college.
Na afloop van zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt of het college van eiser een bedrag van € 5.000,- mocht invorderen, omdat hij niet op tijd de kozijnen aan de woning aan de [adres] in [woonplaats 2] heeft hersteld.
2. Eiser heeft op de zitting aangevoerd dat het achterstallig onderhoud aan de kozijnen geen gevaar vormt en dat dit ook niet uit de stukken is gebleken. Voor zover eiser hiermee wil zeggen dat er helemaal geen noodzaak was om een last onder dwangsom op te leggen, overweegt de rechtbank dat dit een gepasseerd station is. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen de opgelegde last en die last staat dus vast. Er is verder ook niet gebleken dat er destijds evident een onjuist besluit is genomen. Eiser heeft ook niet betwist dat de kozijnen niet in orde waren. In deze invorderingsprocedure gaat het nu alleen nog maar om de vraag of hij € 5.000,- moet betalen aan het college, omdat hij niet op tijd de kozijnen heeft hersteld.
3. Eiser heeft niet betwist dat hij pas op 8 mei 2023, ruim een jaar na het einde van de begunstigingstermijn, de kozijnen heeft vervangen. Hij heeft dus niet op tijd aan de last voldaan. De dwangsom is dan ook verbeurd.
4. In beroep heeft eiser omstandigheden aangedragen waarom hij het niet terecht vindt dat hij de verbeurde dwangsom moet betalen. Hij doet daarmee een beroep op de belangenafweging die het college ook altijd nog moet maken als een dwangsom wordt ingevorderd. Eiser heeft aangevoerd dat de handhaving door het college voortkomt uit een geschil met zijn buurman en dat er vele panden in de binnenstad van Utrecht zijn met meer gebreken dan er bij zijn woning zijn geconstateerd. Eiser heeft verder meer herstelwerkzaamheden aan de woning verricht dan nodig was. Ook stelt hij dat hij op het moment van het invorderingsbesluit al was begonnen met het herstel van de kozijnen en hij het onredelijk vindt dat hij nu toch nog de verbeurde dwangsom moet betalen. Hij had in eerste instantie namelijk niet de financiële middelen om de herstelwerkzaamheden te verrichten en het herstel van de gebreken heeft langer geduurd dan verwacht, omdat eiser eerst een aannemer moest vinden en er een zeer lange levertijd voor bouwmaterialen geldt.
5. De rechtbank stelt voorop dat aan het belang van invordering van een dwangsom veel gewicht wordt toegekend. Alleen in bijzondere omstandigheden kan het college geheel of gedeeltelijk van invordering afzien. De rechtbank vindt de door eiser genoemde omstandigheden niet zo bijzonder dat het college had moeten afzien van de invordering. De rechtbank begrijpt dat het voor eiser oneerlijk voelt dat er bij hem naar aanleiding van een melding van een buurman handhavend wordt opgetreden en bij andere pandeigenaren in de gemeente niet. Het is echter begrijpelijk dat het college in actie komt naar aanleiding van een melding van een omwonende. Als dan blijkt dat sprake is van een overtreding, kan en moet hij in beginsel ook handhavend optreden. Dat heeft het college hier ook gedaan. Dat eiser op het moment van invordering al was begonnen met de herstelwerkzaamheden, is onvoldoende reden om af te zien van de invordering. Eiser had namelijk tot 1 mei 2022 de tijd om de kozijnen te herstellen. Dat heeft hij niet gedaan. Als hij – vanwege allerlei omstandigheden – meer tijd nodig had gehad om de werkzaamheden af te ronden, had hij om verlenging van deze termijn moeten vragen. Eiser heeft ook bevestigd op de zitting dat hij te laat was en dat hij inderdaad contact had kunnen opnemen met het college. De rechtbank juicht het verder toe dat eiser meer werkzaamheden aan de woning heeft uitgevoerd dan het college van hem heeft verlangd, maar dat betekent niet dat het college om die reden ook moet afzien van invordering. Het college heeft er groot belang bij dat als het een termijn stelt om iets te repareren, deze termijn ook in acht wordt genomen. De omstandigheden die eiser naar voren heeft gebracht, zijn geen bijzondere omstandigheden op basis waarvan het college had moeten afzien van invordering van de verbeurde dwangsom.
6. Eiser krijgt daarom geen gelijk. Dat betekent dat hij € 5.000,- aan het college moet betalen. Hij krijgt het griffierecht niet terug.
7. Partijen zijn gewezen op de mogelijkheid om tegen de mondelinge uitspraak in hoger beroep te gaan op de hieronder omschreven wijze.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 april 2024 door mr. A.A.M. Elzakkers, rechter, in aanwezigheid van D. Migchelsen, griffier.
griffier
rechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop dit proces-verbaal is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.