ECLI:NL:RBMNE:2024:4344

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 juni 2024
Publicatiedatum
18 juli 2024
Zaaknummer
UTR 23/1492, UTR 23/1493, UTR 23/1494
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van de WOZ-waardes van drie onroerende zaken met toekenning immateriële schadevergoeding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waardes van drie onroerende zaken in [plaats]. De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen van 28 februari 2022 de waarde van de objecten per waardepeildatum 1 januari 2021 vastgesteld. Eiser heeft bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2024 behandeld. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waardes niet te hoog zijn vastgesteld. Wel wordt er een immateriële schadevergoeding toegekend vanwege het overschrijden van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en de uitspraak op bezwaar in stand blijft. De heffingsambtenaar wordt veroordeeld tot het betalen van € 50,- aan schadevergoeding en € 82,03 aan proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/1492, UTR 23/1493, UTR 23/1494

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: D.A.N. Bartels),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten & hoogheemraadschap [gemeente], verweerder
(gemachtigde: D.J. Koopmans).
Verder heeft als partij deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de minister voor Rechtsbescherming).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ-waardes van de onroerende zaken aan de [adres 1] (UTR 23/1492), de [adres 2] (UTR 23/1493) en de [adres 3] (UTR 23/1494) in [plaats] (de objecten).
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikkingen van 28 februari 2022 op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de objecten per waardepeildatum 1 januari 2021, voor het belastingjaar 2022 achtereenvolgens vastgesteld op € 271.000,-, € 604.000,- en € 537.000,-. Tegelijk met deze beschikkingen zijn voor het jaar 2022 aan eiser als eigenaar van de objecten aanslagen onroerendezaakbelasting opgelegd, waarbij de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
1.2.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de beschikkingen. Op 22 februari 2023 is uitspraak op bezwaar gedaan over de beschikkingen (de bestreden uitspraak). De heffingsambtenaar heeft daarbij het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de vastgestelde waardes van de drie objecten gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de bestreden uitspraak. De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift en taxatiematrices.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 25 maart 2024 op zitting behandeld. De gemachtigde van eiser was daarbij aanwezig. De gemachtigde van de heffingsambtenaar is verschenen samen met de heer [taxateur] , taxateur.

Beoordeling door de rechtbank

Beoordelingskader
2. De gemachtigde van eiser heeft een algemeen geformuleerd beroepschrift en meerdere, ook algemeen geformeerde, brieven ter aanvulling daarop ingediend. Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser de specifieke gronden die in deze zaken aan de orde zijn toegelicht. De rechtbank zal het beroep dan ook beoordelen aan de hand van de op de zitting ingenomen standpunten.
2.1.
Tussen partijen zijn de WOZ-waardes in geschil. Eiser bepleit dat de WOZ-waardes voor de verschillende objecten onjuist zijn vastgesteld. De rechtbank zal hierna per object haar oordeel geven.
[adres 1] (UTR 23/1492)
3. De onroerende zaak aan de [adres 1] is een in [plaats] gelegen appartement met een gebruiksoppervlakte van 46 m². Eiser bepleit een waarde van
€ 249.000,- . De heffingsambtenaar handhaaft in beroep de vastgestelde waarde van € 271.000,-.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.
3.2.
De heffingsambtenaar heeft, om de vastgestelde waarde te onderbouwen, een taxatiematrix opgesteld waarin de woning wordt vergeleken met vier andere, in [plaats] gelegen, appartementen. De referentiewoningen zijn rondom de waardepeildatum verkocht en zijn goed vergelijkbaar, omdat het gaat om in hetzelfde gebied gelegen appartementen die dezelfde kwalificaties heeft voor wat betreft de bouwkundige kwaliteit, staat van onderhoud en staat van voorzieningen.
3.3.
Nu voor de woning van eiser de op één na laagste woningwaarde per m² is gehanteerd ( € 5.891,-) dan de verkoopprijzen per m² van de referentiewoningen (respectievelijk € 7.333,-, € 6.711,-, € 6.695,- en € 4.694,- per m²) vindt de rechtbank aannemelijk dat de WOZ-waarde van de woning van eiser niet te hoog is vastgesteld. Wat eiser in beroep aanvoert, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders.
Metrages
4. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting gesteld de juistheid van de gebruiksoppervlaktes van de referentiewoningen zoals genoemd in de taxatiematrix onder verwijzing naar de ‘BAG-gebruiksoppervlaktes’ die op de iWOZ-brochures van de referentiewoningen staan vermeld te betwisten.
4.1.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de heffingsambtenaar niet te volgen in de door hem gehanteerde gebruiksoppervlaktes. Door de taxateur van de heffingsambtenaar is op de zitting uitgelegd waar deze verschillen vandaan komen en de rechtbank kan die toelichting volgen. In de iWOZ-brochures zijn namelijk de totale gebruiksoppervlaktes opgenomen inclusief onderdelen zoals bergingen. In de taxatiematrix worden deze onderdelen uitgesplitst en apart gewaardeerd. De beroepsgrond slaagt niet.
Balkon
5. De gemachtigde van eiser heeft op de zitting aangevoerd dat de woning niet over een balkon beschikt daar waar de gebruikte referentiewoningen wel een balkon en/of een dakterras hebben. Hij stelt zicht daarbij op het standpunt dat door de heffingsambtenaar onvoldoende rekening is gehouden met de onderlinge verschillen waardoor de eindwaarde te hoog is vastgesteld.
5.1.
De heffingsambtenaar stelt zich in dat kader op het standpunt dat de onderlinge verschillen voldoende zijn verdisconteerd in de woningwaarde per m². De rechtbank volgt dat standpunt. Zij ziet daarvoor voldoende steun in de woningwaardes per m². De beroepsgrond slaagt niet.
[adres 2] (UTR 23/1493)
6. De woning aan de [adres 2] is een in [plaats] gelegen bovenwoning met een gebruiksoppervlakte van 142 m² met een dakterras van 15 m².
6.1.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld.
6.2.
Om de waarde te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix opgesteld waarin de woning wordt vergeleken met vier andere in [plaats] gelegen bovenwoningen. De referentiewoningen zijn rondom de waardepeildatum verkocht en zijn goed vergelijkbaar, omdat het gaat om in hetzelfde gebied gelegen woningen met een vergelijkbaar bouwjaar en die voor wat betreft ligging, uitstraling en gebruiksoppervlakte goed vergelijkbaar zijn.
6.3.
Nu voor de woning van eiser de op één na laagste woningwaarde per m² is gehanteerd ( € 4.201,-) dan de verkoopprijzen per m² van de referentiewoningen (respectievelijk € 4.362,-, € 4.147,-, € 4.656,- en € 4.541,- per m²) vindt de rechtbank aannemelijk dat de WOZ-waarde van de woning van eiser niet te hoog is vastgesteld.
6.4.
Op de zitting heeft de gemachtigde van eiser een waarde betoogt van € 594.000,-. Hij heeft daarbij echter geen argumenten naar voren gebracht. De rechtbank is van oordeel dat door de heffingsambtenaar voldoende rekening is gehouden met de onderlinge verschillen en daarmee aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De enkele stelling van eiser dat het een lagere waarde moet zijn zonder argumenten naar voren te brengen, laat de rechtbank buiten beschouwing.
[adres 3] (UTR 23/1494)
7. De woning aan de [adres 3] is een in de [wijk] gelegen tussenwoning met een gebruiksoppervlakte van 117 m², gelegen op een kaveloppervlak van 75 m².
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te laag is vastgesteld.
7.2.
Om de waarde te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix opgesteld waarin de woning wordt vergeleken met twee andere in de [wijk] gelegen tussenwoningen en een in de [wijk] gelegen eindwoning. De referentiewoningen zijn rondom de waardepeildatum verkocht en zijn goed vergelijkbaar, omdat het gaat om in dezelfde wijk gelegen woningen met een vergelijkbaar bouwjaar en die voor wat betreft ligging, uitstraling en gebruiksoppervlakte goed vergelijkbaar zijn. Ook de waardering van de bouwkundige kwaliteit, staat van het onderhoud en staat van de voorzieningen zijn gelijkwaardig.
7.3.
Nu de woningwaarde per m² van de woning (€ 3.884,-) in lijn ligt met de door de heffingsambtenaar gehanteerde referentiewoningen (respectievelijk € 3.564,-, € 4.114,- en
€ 3.866,- per m²) vindt de rechtbank aannemelijk dat de WOZ-waarde van de woning van eiser niet te laag is vastgesteld.
7.4.
De rechtbank stelt vast dat door de gemachtigde van eiser op de hoorzitting in de bezwaarfase is aangevoerd dat de WOZ-waarde van de woning te laag is vastgesteld. In het algemeen geformuleerde beroepschrift ontbreekt een duidelijk standpunt over de waarde. In het bijzonder of voor deze woning de waarde te hoog of te laag is vastgesteld. Pas op de zitting van 25 maart 2024 heeft de gemachtigde van eiser uitdrukkelijk het standpunt ingenomen dat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld door de heffingsambtenaar.
7.5.
Het wijzigen van het standpunt wordt beheerst door de goede procesorde. De rechtbank is van oordeel dat het 180 graden wijzigen van het standpunt daarmee in strijd is.
Daartoe overweegt zij als volgt. Zoals hiervoor is overwogen heeft eiser zich initieel op het standpunt gesteld dat de waarde van de woning te laag was vastgesteld. Vanuit dat perspectief rustte op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat de door hem vastgestelde en in beroep verdedigde waarde niet te laag is. Tegen de achtergrond van de aldus door eiser ingenomen procespositie is door de heffingsambtenaar onderbouwd dat de vastgestelde waarde niet te laag is.
7.6.
Door pas tijdens de zitting zijn standpunt te wijzigen en een lagere waarde te bepleiten, verandert de bewijslast van de heffingsambtenaar en moet hij in het licht van de nieuwe stelling van eiser aannemelijk maken dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser door deze wijze van procederen de heffingsambtenaar de kans ontnomen om adequaat te reageren op het nieuwe standpunt dat op het laatste moment is ingenomen, bijvoorbeeld door zijn taxateur om een nieuwe taxatie te vragen. De rechtbank is van oordeel dat dit onder deze omstandigheden in strijd is met de goede procesorde. De rechtbank laat het gewijzigde standpunt van eiser zoals dat op de zitting naar voren is gebracht dan ook buiten beschouwing.
Immateriële schadevergoeding
8. De gemachtigde van eiser heeft namens hem verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over zijn belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. De rechtbank toetst het verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
8.1.
De redelijke termijn is overschreden als de bezwaar- en beroepsfase samen langer dan 2 jaar hebben geduurd. Daarbij is een termijn van 6 maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van 1,5 jaar voor de behandeling van het beroep als uitgangspunt redelijk. In dit geval gaat de rechtbank echter uit van een verlengde termijn van drie jaar voor de bezwaar- en de beroepsfase samen. Daaraan ligt ten grondslag dat de gemachtigde van eiser een zeer groot aantal bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures heeft lopen bij deze rechtbank, dat hij geen personeel heeft en dat zijn handelswijze noodzakelijkerwijs leidt tot het oplopen van de duur van de behandeling van de door hem ingestelde beroepen en daarmee tot het overschrijden van de redelijke termijn. Die handelswijze kan aan eiser worden toegerekend. Voor een nadere motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar en sluit zij aan bij haar uitspraak van 20 november 2023, overwegingen 17 tot en met 23. [1]
8.2.
Het bezwaarschrift is door de heffingsambtenaar ontvangen op 10 maart 2021. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de dag van deze uitspraak zit, naar boven afgerond, 3 jaar en 4 maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn met 4 maanden is overschreden. Dit leidt tot de conclusie dat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen.
8.3.
Op 1 januari 2024 is artikel 30a van de Wet WOZ in werking getreden. Op grond van het derde lid geldt voor de schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn een wettelijk tarief van € 50,- per half jaar. Op grond van het overgangsrecht is die bepaling in deze zaak niet van toepassing, omdat de redelijke termijn voor 1 januari 2024 is aangevangen. [2] De rechtbank hanteerde ditzelfde tarief echter al als forfaitair uitgangspunt en ziet geen reden om daar van af te wijken. [3] Vanwege de overschrijding met 4 maanden heeft eiser dus recht op € 50,- schadevergoeding.
8.4.
Deze rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de bestuursrechter moet differentiëren bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege het overschrijden van de redelijke termijn aan de hand van de omvang van de financiële belangen en de aard van de zaken. De rechtbank hanteert sinds 4 september 2023 een forfaitair uitgangspunt van € 50,- per half jaar in WOZ-zaken. De termijnoverschrijding is te wijten aan de heffingsambtenaar, zodat de rechtbank de heffingsambtenaar in de schade zal veroordelen. De heffingsambtenaar heeft er naar boven afgerond 2 jaar over gedaan en dus 1 jaar en 3 maanden te lang. Dat leidt ertoe dat de heffingsambtenaar € 50,- aan schadevergoeding aan eiser moeten betalen.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
9. Omdat het beroep ongegrond is, hoeft de heffingsambtenaar het door eiser betaalde griffierecht niet te vergoeden. Immers, het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn heeft eiser gedaan gedurende het beroep – overeenkomstig artikel 8:91, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarvoor was eiser geen griffierecht verschuldigd, wat volgt uit artikel 8:94, tweede lid, van de Awb. Voor het verzoek is dan ook geen griffierecht geheven, zodat geen sprake kan zijn van een vergoeding daarvan.
9.1.
Omdat de rechtbank de verzochte schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, is er ook aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De rechtbank volgt daarin het uitgangspunt van de Hoge Raad [4] om 1 punt toe te kennen met wegingsfactor 0,25. Omdat het beroep ongegrond is, worden er geen andere punten toegekend. 1 punt heeft in beroep een waarde van € 875,-.
Samenhang
10. Uit artikel 3, eerste lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), gelezen in samenhang met de artikelen 1, aanhef en onder a, en 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb, volgt dat voor het vaststellen van het bedrag van proceskostenvergoeding samenhangende zaken worden beschouwd als één zaak.
10.1.
Artikel 3, tweede lid, van het Bpb bepaalt dat ‘samenhangende zaken’ zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon (..) en van wie de werkzaamheden in elk van deze zaken nagenoeg identiek konden zijn.
10.2.
In deze zaak die gelijktijdig op zitting is behandeld met de zaken [UTR 22/3332, en UTR 22/4187 en UTR 22/4186] is door de gemachtigde in alle zaken verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar het oordeel van de rechtbank moeten deze zaken voor het vaststellen van het bedrag aan proceskosten als samenhangend worden beschouwd. Immers, de werkzaamheden zijn, als het gaat om het verzoek om immateriële schadevergoeding, in alle zaken identiek. Gemachtigde heeft schriftelijk, of op de zitting de rechtbank verzocht om vast te stellen dat de redelijke termijn is overschreden en verzocht een schadevergoeding toe te kennen.
10.3.
Volgens het Bpb wordt bij samenhangende zaken vanaf vier of meer een wegingsfactor van 1,5 gehanteerd. Aldus bedraagt de vergoeding van de proceskosten in deze vier zaken: 1,5 x (0,25 x € 875) = € 328,13. De proceskosten komen geheel voor rekening van de heffingsambtenaar. Omdat de proceskosten op grond van artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ moeten worden uitbetaald op bankrekening die op naam staat van eiser zal de rechtbank de proceskostenvergoeding per zaak bepalen door het toe te kennen bedrag te delen door het aantal samenhangende zaken. Aldus bedraagt de proceskostenvergoeding in deze zaak 1/4e x € 656,25 = € 82,03.
10.4.
De rechtbank wijst de heffingsambtenaar erop dat hij op grond van deze uitspraak te vergoeden bedragen voor proceskosten en immateriële schadevergoeding uitsluitend mag uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiser. Dat volgt uit artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ, waarvoor geen overgangsrecht geldt.

Conclusie en gevolgen

11. Gelet op wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, maakt de heffingsambtenaar aannemelijk dat de waarde van het object niet te hoog is vastgesteld. Daarom is het beroep ongegrond.
11.1.
Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar in stand blijft en eiser geen gelijk krijgt.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van € 50,- aan schadevergoeding aan eiser;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 82,03 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Spee, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Mennen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van Rechtbank Midden-Nederland van 20 november 2023: ECLI:NL:RBMNE:2023:6191.
2.Artikel IV, onder b, van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
3.Uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481, overwegingen 9-12.
4.Zie het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.