15. Eiser voert aan dat de minister de toepassing van de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob onvoldoende heeft gemotiveerd. Deze weigeringsgrond kan alleen worden toegepast na daadwerkelijk contact met het desbetreffende land dat zijn zienswijze kan geven over de openbaarmaking.
15. Naar het oordeel van de rechtbank stelt de minister zich terecht op het standpunt dat de Wob een bestuursorgaan niet verplicht tot het vragen van een zienswijze aan het andere betrokken land, voordat toepassing gegeven kan worden aan artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob. Voor een document dat weliswaar gaat over China maar dat zonder de feitelijke betrokkenheid van China tot stand is gekomen, geldt dat het vragen van een zienswijze niet aan de orde is. In geval China bij de totstandkoming van een document wel feitelijk betrokkenheid heeft gehad dan kan het vragen van een zienswijze ook achterwege worden gelaten als uit de aard en inhoud van de in het document vermelde informatie volgt dat deze vertrouwelijk is. De rechtbank heeft kennis genomen van deze documenten, zoals bijvoorbeeld 17/154678, 24/154694, 59/154751, 103/154845 en 106/155084, en is van oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt stelt dat, gelet op de aard en inhoud van de in de documenten vermelde informatie, deze als vertrouwelijk kan worden geduid. Deze documenten bevatten observaties, duidingen en meningen die als vertrouwelijk aangemerkt kunnen worden in de zin dat het vragen van een zienswijze tot gevolg kan hebben dat het contact tussen Nederland en China stroever zal gaan lopen. Daarnaast bevatten deze documenten meningen en opvattingen waarvan genoegzaam aannemelijk is dat deze in vertrouwen met elkaar worden gedeeld. De rechtbank volgt de minister in zijn in het bestreden besluit neergelegde motivering. Voor de minister bestond dus niet de verplichting een zienswijze te vragen. Dat China een eigen openbaarmakingsregeling heeft, geeft de rechtbank geen aanleiding om hier anders over te denken.
De weigeringsgronden van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a en g, van de Wob
15. Eiser voert verder aan dat de gegeven motivering voor de toepassing van deze weigeringsgronden te algemeen is. De zeer algemene formulering dat het documenten betreft ‘over de relatie tussen China en Nederland’ volstaat niet voor toepassing van de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob. Dit betreft namelijk alle documenten. Voor wat betreft de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob wijst eiser als voorbeeld naar documenten 39/154720, 44/154725, 47/155068 en 58/154749 bij deelbesluit II waarin informatie is weggelakt die naar haar aard geen risico voor de Nederlandse concurrentiepositie of een verkleinde kans op voor Nederland gewenste ontwikkelingen vormt. Dit te meer nu het rapport juist is opgesteld om gewenste ontwikkelingen inzichtelijk te maken en elk hoofdstuk in het rapport ook afsluit met een samenvatting van de beoogde inzet van de Nederlandse overheid op de diverse beleidsthema’s en hoe dat praktisch verwezenlijkt kan worden. Eiser stelt zich op het standpunt dat artikel 10, tweede lid en onder g, van de Wob veel te breed is ingezet.
15. De minister heeft aan de toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob ten grondslag gelegd dat het documenten betreft over de relatie tussen China en Nederland. Openbaarmaking zou de noodzakelijke vertrouwelijkheid en effectiviteit van het diplomatieke verkeer ondermijnen. In reactie op de beroepsgronden heeft de minister in het verweerschrift hieraan toegevoegd dat deze weigeringsgrond ook kan worden ingeroepen voor documenten waarin visies/standpunten dan wel analyses staan van ambtenaren met betrekking tot de houding en belangen van een land, al dan niet in het licht van op te stellen beleid en de gevolgen hiervan. Het is van groot belang dat ambtenaren van het ministerie van Buitenlandse Zaken ook in de toekomst scherp en zonder terughoudendheid hun visie durven te uiten over andere landen en/of internationale organisaties (in het licht van een te vormen beleid).
15. De minister stelt verder zich op het standpunt dat openbaarmaking van de met artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob geweigerde passages onevenredige benadeling op zou leveren voor Nederlandse bedrijven, de Nederlandse overheid en de Europese Unie. Openbaarmaking zou een te groot inzicht geven in de strategie van bedrijven, de overheid en de EU. Zo zou duidelijk worden welke handelingsopties overwogen worden voordat deze in praktijk worden gebracht, dan wel welke ontwikkelingen aangaande de verhouding tot en relatie met China gewenst worden geacht. Ook zou de positie van Nederland en van andere EU-lidstaten kenbaar worden. China zou van deze kennis gebruik kunnen maken door hierop te anticiperen, hetgeen afbreuk zou doen aan de onderhandelingspositie van Nederland en de EU en de concurrentiepositie van Nederlandse bedrijven met een verkleinde kans op voor Nederland gewenste ontwikkelingen als gevolg.
15. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Bij de toepassing van artikel 10, tweede lid en onder a, van de Wob gaat het er om of openbaarmaking van de informatie kan leiden tot moeilijkere, stroever lopende contacten met andere landen of internationale organisaties. Dit kan blijken uit de aard en inhoud van de gevraagde informatie zelf. De minister heeft een grote mate van beoordelingsruimte om te bepalen of de Nederlandse internationale betrekkingen schade kunnen lijden als gevolg van openbaarmaking van informatie. Bij de toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob moet worden vastgesteld of nadeel bestaat en of aannemelijk is gemaakt dat het nadeel onevenredig is. De belangen die deze weigeringsgronden beschermen moeten tevens worden afgewogen tegen het algemene of publieke belang van informatieverstrekking.