In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 8 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de vastgestelde WOZ-waarde van een woning. De heffingsambtenaar van de gemeente heeft de WOZ-waarde van de woning vastgesteld op € 357.000,- met als waardepeildatum 1 januari 2022. Eiser, de eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling en het bezwaar is door de heffingsambtenaar ongegrond verklaard. Eiser heeft hierop beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep behandeld op een online zitting op 20 juni 2024, waar zowel de gemachtigde van eiser als de gemachtigde van de heffingsambtenaar aanwezig waren. Eiser betwistte de hoogte van de WOZ-waarde en stelde dat deze niet hoger dan € 315.000,- zou moeten zijn. De heffingsambtenaar heeft de waarde onderbouwd met een taxatiematrix waarin de woning werd vergeleken met drie referentiewoningen.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de WOZ-waarde niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank volgde de argumentatie van de heffingsambtenaar met betrekking tot het duurzaamheidsniveau en het voorzieningenniveau van de woning. Eiser heeft zijn stellingen niet voldoende onderbouwd, waardoor de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Eiser krijgt geen terugbetaling van het griffierecht en ook geen vergoeding van proceskosten.