Overwegingen
Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak op 16 februari 2024 gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In deze verzetszaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank op 16 februari 2024 terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was. Oordelend in verzet, kijkt de rechtbank (nog) niet of opposante gelijk heeft met haar beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank tot het oordeel komt dat de uitspraak van de rechtbank van 16 februari 2024 niet juist was.
Volgens opposante is de uitspraak van de rechtbank van 16 februari 2024 niet juist, omdat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat opposante verweerder onredelijk laat in gebreke heeft gesteld en opposante ook onredelijk laat een beroep tegen het niet-tijdig beslissen heeft ingesteld. Opposante stelt dat de rechtbank bij de beoordeling de invulling van het criterium ‘onredelijk laat’ ten onrechte niet heeft meegewogen dat opposante consequent contact heeft gehouden met verweerder. Verder stelt opposante dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, bij het instellen van een beroep niet-tijdig de spoedeisendheid geen vereiste is. Tot slot stelt opposante dat zij meerdere soortgelijke beroepen heeft ingesteld bij deze en andere rechtbanken en dat die beroepen, in nagenoeg dezelfde omstandigheden, wel ontvankelijk zijn verklaard.
De verzetsrechter is het met opposante eens. Artikel 4:12, zesde lid, onder a, van de Awb bepaalt dat geen dwangsom is verschuldigd, indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. Artikel 6:12, vierde lid, van de Awb bepaalt dat het beroep niet-ontvankelijk is als het beroep onredelijk laat is ingediend. De verzetsrechter is van oordeel dat de ingebrekestelling en het beroep weliswaar laat zijn ingediend, maar dat er geen sprake is van een ‘onredelijk’ laat beroep als bedoeld in artikel 6:12, vierde lid, van de Awb. Uit de rechtspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS)volgt dat in zijn algemeenheid geen uitspraak is te doen over wanneer sprake is van een onredelijk laat ingesteld beroep. Van belang is het moment waarop de belanghebbende redelijkerwijs niet meer in het vertrouwen kon verkeren dat het bestuursorgaan alsnog een beslissing zou nemen.Dit hangt af van de feiten en omstandigheden van het geval. Hierbij kan bijvoorbeeld worden meegewogen in hoeverre belanghebbende contact heeft onderhouden met het bestuursorgaan.
5. De verzetsrechter stelt vast dat uit het dossier blijkt dat opposante regelmatig contact heeft onderhouden met verweerder over de voortgang van de beslissing op het verzoek. De verzetsrechter overweegt verder dat opposante uit de brief van verweerder van 25 april 2023 redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat verweerder alsnog een beslissing op het verzoek zou nemen. Gelet op deze feiten en omstandigheden kan het beroep niet als onredelijk laat als bedoeld in artikel 6:12, vierde lid, van de Awb worden aangemerkt.
6. De verzetsrechter is het met opposante eens dat de rechtbank de zaak niet zonder zitting had kunnen afdoen. Dit betekent dat opposante hierover gelijk heeft. Het verzet is dus gegrond en de uitspraak van 16 februari 2024 vervalt.
Ten aanzien van het beroep
7. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling
van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep.
8. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Wel moet de betrokkene dan eerst een ‘ingebrekestelling’ aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar. Dit staat (onder andere) in de artikelen 6:2, 6:12 en 7:1 van de Awb. Eiseres heeft op 3 oktober 2019, ontvangen door verweerder op 4 oktober 2019, het verzoek om herbeoordeling ingediend. Eiseres heeft verweerder bij brief van
14 april 2023, ontvangen door verweerder op 17 april 2023, in gebreke gesteld.
9. Niet in geschil is dat verweerder te laat is met het nemen van een beslissing op het verzoek om herbeoordeling van eiseres. Dat geeft verweerder ook aan in zijn verweerschrift van 31 januari 2024. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder de ingebrekestelling op 17 april 2023 heeft ontvangen en dat sindsdien twee weken zijn verstreken.
10. In artikel 4:17 van de Awb staat dat als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen voor elke dag dat het in gebreke is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden (artikel 4:18, lid 1, Awb).
11. Verweerder heeft met het besluit van 16 juni 2023 de dwangsom correct vastgesteld
12. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Verweerder geeft aan dat zij tot op heden niet in staat zijn om een beslissing af te geven, door een capaciteitsgebrek aan verzekeringsartsen. De rechtbank ziet hierin aanleiding om, gezien deze omstandigheid, de beslistermijn vast te stellen op vier weken. Dit betekent dat verweerder binnen vier weken na het verzenden van deze uitspraak een beslissing moet nemen.
12. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
14. Het verzet en beroep zijn gegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
15. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiseres betalen.