ECLI:NL:RBMNE:2024:4497

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
UTR 24/300-V
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake herbeoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze verzetszaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 2 juli 2024 uitspraak gedaan over het verzet van Adecco Personeelsdiensten B.V. tegen een eerdere uitspraak van 16 februari 2024, waarin het beroep van Adecco niet-ontvankelijk werd verklaard. Adecco had in 2019 een verzoek om herbeoordeling ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, maar het verzoek bleef onbeantwoord. Na een ingebrekestelling in april 2023 en het indienen van beroep in januari 2024, verklaarde de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk omdat het volgens de rechtbank onredelijk laat was ingediend. Adecco ging in verzet tegen deze uitspraak, stellende dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het beroep onredelijk laat was. De verzetsrechter oordeelde dat, hoewel het beroep laat was ingediend, er geen sprake was van een onredelijk laat beroep. De rechtbank stelde vast dat Adecco regelmatig contact had onderhouden met verweerder en dat er geen reden was om aan te nemen dat het beroep onredelijk laat was. De rechtbank verklaarde het verzet en het beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak en droeg verweerder op binnen vier weken een beslissing te nemen op het verzoek om herbeoordeling. Tevens werd verweerder verplicht een dwangsom te betalen voor elke dag dat de beslistermijn werd overschreden, met een maximum van € 15.000,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/300-V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2024 op het verzet van

Adecco Personeelsdiensten B.V., te Zaltbommel, opposante,

(gemachtigde: H.E. Wonnik),

Procesverloop

Op 3 oktober 2019 heeft opposante een verzoek om herbeoordeling (hierna: het verzoek) ingediend bij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: verweerder). Verweerder heeft dit verzoek ontvangen op 4 oktober 2019. Op
17 april 2023 heeft opposante in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van een beslissing op haar verzoek. Op 16 januari 2024 heeft opposante beroep ingesteld, omdat verweerder volgens haar niet tijdig heeft beslist op haar verzoek.
In de uitspraak van 16 februari 2024 heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Opposante is tegen deze uitspraak in verzet gegaan.
Opposante heeft niet gevraagd om op een zitting gehoord te worden.

Overwegingen

Omdat de rechtbank geen twijfel had over de uitkomst van de zaak, heeft zij de uitspraak op 16 februari 2024 gedaan zonder eerst een zitting te houden. Dat mag op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In deze verzetszaak moet de rechtbank beoordelen of de rechtbank op 16 februari 2024 terecht heeft geoordeeld dat er geen twijfel over de uitkomst was en dat er dus geen zitting nodig was. Oordelend in verzet, kijkt de rechtbank (nog) niet of opposante gelijk heeft met haar beroep. Dat gebeurt pas als de rechtbank tot het oordeel komt dat de uitspraak van de rechtbank van 16 februari 2024 niet juist was.
Volgens opposante is de uitspraak van de rechtbank van 16 februari 2024 niet juist, omdat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat opposante verweerder onredelijk laat in gebreke heeft gesteld en opposante ook onredelijk laat een beroep tegen het niet-tijdig beslissen heeft ingesteld. Opposante stelt dat de rechtbank bij de beoordeling de invulling van het criterium ‘onredelijk laat’ ten onrechte niet heeft meegewogen dat opposante consequent contact heeft gehouden met verweerder. Verder stelt opposante dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, bij het instellen van een beroep niet-tijdig de spoedeisendheid geen vereiste is. Tot slot stelt opposante dat zij meerdere soortgelijke beroepen heeft ingesteld bij deze en andere rechtbanken en dat die beroepen, in nagenoeg dezelfde omstandigheden, wel ontvankelijk zijn verklaard.
De verzetsrechter is het met opposante eens. Artikel 4:12, zesde lid, onder a, van de Awb bepaalt dat geen dwangsom is verschuldigd, indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. Artikel 6:12, vierde lid, van de Awb bepaalt dat het beroep niet-ontvankelijk is als het beroep onredelijk laat is ingediend. De verzetsrechter is van oordeel dat de ingebrekestelling en het beroep weliswaar laat zijn ingediend, maar dat er geen sprake is van een ‘onredelijk’ laat beroep als bedoeld in artikel 6:12, vierde lid, van de Awb. Uit de rechtspraak van Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) [1] volgt dat in zijn algemeenheid geen uitspraak is te doen over wanneer sprake is van een onredelijk laat ingesteld beroep. Van belang is het moment waarop de belanghebbende redelijkerwijs niet meer in het vertrouwen kon verkeren dat het bestuursorgaan alsnog een beslissing zou nemen. [2] Dit hangt af van de feiten en omstandigheden van het geval. Hierbij kan bijvoorbeeld worden meegewogen in hoeverre belanghebbende contact heeft onderhouden met het bestuursorgaan.
5. De verzetsrechter stelt vast dat uit het dossier blijkt dat opposante regelmatig contact heeft onderhouden met verweerder over de voortgang van de beslissing op het verzoek. De verzetsrechter overweegt verder dat opposante uit de brief van verweerder van 25 april 2023 redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat verweerder alsnog een beslissing op het verzoek zou nemen. Gelet op deze feiten en omstandigheden kan het beroep niet als onredelijk laat als bedoeld in artikel 6:12, vierde lid, van de Awb worden aangemerkt.
6. De verzetsrechter is het met opposante eens dat de rechtbank de zaak niet zonder zitting had kunnen afdoen. Dit betekent dat opposante hierover gelijk heeft. Het verzet is dus gegrond en de uitspraak van 16 februari 2024 vervalt. [3]
Ten aanzien van het beroep
7. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling
van de beroepszaak. De rechtbank doet daarom op grond van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb niet alleen uitspraak op het verzet, maar ook op het beroep.
8. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag of bezwaarschrift, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Wel moet de betrokkene dan eerst een ‘ingebrekestelling’ aan het bestuursorgaan sturen. Dat wil zeggen dat de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan moet laten weten dat er binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag of bezwaar. Dit staat (onder andere) in de artikelen 6:2, 6:12 en 7:1 van de Awb. Eiseres heeft op 3 oktober 2019, ontvangen door verweerder op 4 oktober 2019, het verzoek om herbeoordeling ingediend. Eiseres heeft verweerder bij brief van
14 april 2023, ontvangen door verweerder op 17 april 2023, in gebreke gesteld.
9. Niet in geschil is dat verweerder te laat is met het nemen van een beslissing op het verzoek om herbeoordeling van eiseres. Dat geeft verweerder ook aan in zijn verweerschrift van 31 januari 2024. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder de ingebrekestelling op 17 april 2023 heeft ontvangen en dat sindsdien twee weken zijn verstreken.
10. In artikel 4:17 van de Awb staat dat als een bestuursorgaan niet op tijd een besluit neemt, het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen voor elke dag dat het in gebreke is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden (artikel 4:18, lid 1, Awb).
11. Verweerder heeft met het besluit van 16 juni 2023 de dwangsom correct vastgesteld
op € 1.442,-.
12. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Verweerder geeft aan dat zij tot op heden niet in staat zijn om een beslissing af te geven, door een capaciteitsgebrek aan verzekeringsartsen. De rechtbank ziet hierin aanleiding om, gezien deze omstandigheid, de beslistermijn vast te stellen op vier weken. Dit betekent dat verweerder binnen vier weken na het verzenden van deze uitspraak een beslissing moet nemen.
12. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 15.000,-.
Conclusie en gevolgen
14. Het verzet en beroep zijn gegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
15. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eiseres betalen.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op binnen vier weken na de dag van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit bekend te maken;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
- draagt verweerder op, voor zover dit nog niet door verweerder is voldaan, het door eiseres betaalde griffierecht van € 371,- te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van
mr. N. Khalloufi, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend, voor zover daarbij is beslist op het verzet.

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, voor zover daarbij is beslist op het beroep, dan kunt u hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Onder meer de uitspraak van 21 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:866.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de ABRvS van 20 februari 2022, 200100544/1, en van
3.Artikel 8:55, negende lid, van de Awb.