ECLI:NL:RBMNE:2024:461

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
56833 KG ZA 24-7
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opheffing van beslag op woning in verband met verkoop en levering

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 12 januari 2024 uitspraak gedaan in een kort geding over de opheffing van beslag op een woning. De eiser, die samen met zijn ex-partner eigenaar is van de woning, heeft het beslag willen opheffen om de verkoop en levering van de woning mogelijk te maken. Het beslag was gelegd door de gedaagde in verband met een vordering tot betaling van huurachterstand. De eiser heeft gesteld dat hij de huurachterstand en bijkomende kosten inmiddels heeft voldaan en heeft aangeboden om een bedrag van €15.000 in depot te stellen als zekerheid voor eventuele resterende vorderingen van de gedaagde. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat er sprake is van spoedeisend belang, aangezien de levering van de woning op 15 januari 2024 moet plaatsvinden. De rechter heeft het beslag opgeheven, onder de voorwaarde dat de eiser het bedrag van €15.000 in depot plaatst bij de notaris. Tevens is de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de eiser, die zijn vastgesteld op €1.439,72. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/568334 / KG ZA 24-7
Vonnis in kort geding van 12 januari 2024
in de zaak van
[eiser],
te [plaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. J. van Andel te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
te [plaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. H. van Schuppen te Abcoude.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 21,
- de producties 1 t/m 6 van [gedaagde] ,
- de mondelinge behandeling van 12 januari 2024, waarvan aantekeningen zijn gemaakt,
- de pleitnota van [eiser] ,
- de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Op 12 januari 2024 heeft mr. D. Wachter, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. G. Delissen, griffier, een mondelinge behandeling gehouden. Daarbij was aanwezig de heer [eiser] , bijgestaan door zijn advocaat mr. J. van Andel. Verder was namens [gedaagde] aanwezig, haar advocaat mr. H. van Schuppen.
1.3.
Na de mondelinge behandeling is besloten en aan partijen medegedeeld dat vandaag uitspraak wordt gedaan

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiser] is getrouwd geweest met [A] . Zij zijn ieder voor de helft eigenaar van de voormalige echtelijke woning aan de [adres] in [plaats 3] . In de echtscheidingsprocedure heeft de rechter bepaald dat deze woning verkocht moet worden en dat zij ieder de helft krijgen van de over- of onderwaarde.
2.2.
De woning is inmiddels verkocht en de levering daarvan is bepaald op 15 januari 2024. Om die levering door te kunnen laten gaan, moet het beslag dat daar op ligt opgeheven worden. De beslaglegger, [gedaagde] , is daartoe echter niet bereid. Volgens haar heeft [eiser] de vordering waarvoor beslag is gelegd nog niet volledig voldaan.

3.De beoordeling

Spoedeisend belang
3.1.
Voor een kort geding is vereist dat er sprake is van spoedeisend belang. Dat is hier aanwezig. De woning in [plaats 3] is verkocht en moet op 15 januari 2024 aan de kopers geleverd worden. Daarvoor is het nodig dat het beslag dat op de woning ligt opgeheven wordt. Op diezelfde datum vindt ook de levering plaats van de nieuwe woning die [eiser] heeft gekocht. Als de levering van de woning in [plaats 3] niet door kan gaan kan hij zijn nieuwe woning niet financieren. In dat geval zal hij de verkoper een boete verschuldigd zijn.
Opheffing van het beslag
3.2.
Op 10 februari 2023 heeft [gedaagde] beslag gelegd op de woning aan de [adres] in [plaats 3] . Dat beslag is gelegd uit hoofde van het verstekvonnis van 5 oktober 2016. Dat is tussen partijen niet in geschil. In dat verstekvonnis heeft de voorzieningenrechter [eiser] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 19.750,- aan achterstallige huur aan [gedaagde] . Daarnaast is [eiser] veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde en betaling van € 850.- per maand tot aan de ontruiming. Het gehuurde is een bedrijfsruimte (loods) in Leersum, die [eiser] ondanks de veroordeling tot ontruiming en de betekening van dat vonnis met toestemming van [gedaagde] is blijven gebruiken.
3.3.
Artikel 705 lid 1 Rv bepaalt dat de voorzieningenrechter die het verlof tot het beslag heeft gegeven dat beslag op vordering van elke belanghebbende kan opheffen. Op grond van artikel 705 lid 2 Rv heft de voorzieningenrechter een conservatoir beslag op als op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn verzuimd, als summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, als het beslag is gelegd voor een geldvordering, voldoende zekerheid is gesteld. Bij de beoordeling van de opheffingsvordering weegt de voorzieningenrechter ook de wederzijdse belangen van partijen.
3.4.
[eiser] legt aan zijn vordering tot opheffing van het beslag ten grondslag dat hij inmiddels het volledige bedrag aan [gedaagde] heeft betaald, dat hij haar op basis van het verstekvonnis van 5 oktober 2016 verschuldigd was. [gedaagde] heeft dus geen reden of recht meer om het beslag op de woning in [plaats 3] te handhaven. Ondanks zijn betaling van de huurachterstand en bijkomende kosten (in totaal een bedrag van € 33.000,-) en zijn aanbod om daarnaast zekerheid te stellen door een bedrag van € 15.000,- in depot te plaatsen, weigert [gedaagde] ten onrechte het beslag op te heffen. Volgens [gedaagde] is de vordering nog niet voldaan en is het beslag daarom terecht niet opgeheven.
3.5.
De voorzieningenrechter gaat voor dit kort geding uit van het bedrag dat [eiser] op basis van het verstekvonnis van 5 oktober 2016 aan [gedaagde] moet betalen. Daarvoor is immers het beslag gelegd waarvan in dit kort geding opheffing wordt gevraagd.
De stelling van [eiser] dat er in het verstekvonnis sprake zou zijn van een misslag omdat [gedaagde] de voorzieningenrechter die het verstekvonnis heeft gewezen onjuist zou hebben voorgelicht over de hoogte van de huurachterstand, blijft in dit kort geding buiten beschouwing. Als [eiser] van mening is dat hij [gedaagde] op basis van dit verstekvonnis onverschuldigd heeft betaald zal hij daarvoor een aparte procedure moeten starten.
3.6.
Door [eiser] is op 12 december 2023 € 33.000,- betaald en volgens hem is daarmee de vordering van [gedaagde] helemaal voldaan. Volgens de meest recente berekening van [gedaagde] (productie 2) staat er op dit moment nog een bedrag open van € 30.946,25. Dit bedrag bestaat grotendeels uit € 10.200,- aan huurtermijnen voor heel 2024 en een bedrag van € 15.000,- aan geschatte ontruimingskosten.
3.7.
De stelling van [gedaagde] is dat de huurovereenkomst steeds voor een jaar wordt verlengd als die niet drie maanden voor het einde van het kalenderjaar wordt opgezegd. [eiser] ziet dat anders. Na het verstekvonnis van 2016 is de huurovereenkomst volgens hem voor onbepaalde tijd blijven doorlopen. Daarom geldt er een opzegtermijn van één maand. [eiser] heeft toegezegd dat hij het gehuurde op 1 februari 2024 leeg en schoon op zal leveren. Daarmee eindigt de betalingsverplichting die hij op basis van het verstekvonnis heeft, aldus [eiser] . Wat precies de status is van de huurovereenkomst is voor dit kort geding niet van belang. Zoals [eiser] terecht stelt volgt uit het verstekvonnis dat hij verplicht is [gedaagde] een bedrag van € 850,- te betalen voor iedere maand dat hij het gehuurde niet ontruimt. Vooralsnog is [eiser] wat betreft het jaar 2024 alleen verplicht om voor de maand januari een bedrag van € 850,- aan [gedaagde] te betalen. Alleen dit bedrag kan dus aan de vordering van [gedaagde] (op basis van het verstekvonnis) toegevoegd worden. Het overige deel van de € 10.200,- dus niet.
3.8.
Wat betreft de opgevoerde ontruimingskosten stelt [gedaagde] dat die zijn begrepen in de executoriale titel. De juistheid daarvan kan in het midden blijven nu op dit moment in het geheel niet vaststaat dat [eiser] het gehuurde niet op 1 februari 2024 zal hebben opgeleverd conform zijn toezegging. De voorzieningenrechter zal daarom in het licht van de te maken belangenafweging geen rekening houden met deze post.
3.9.
[eiser] heeft aangeboden om een bedrag van € 15.000,- in depot te stellen bij de notaris. Hiermee biedt hij naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende zekerheid voor het geval komt vast te staan dat de vordering waarvoor beslag is gelegd nog niet volledig is betaald door [eiser] . Voor zover [eiser] nog iets zal moeten betalen aan [gedaagde] zal dit naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een bedrag van € 15.000,- niet overschrijden. Gelet hierop weegt het belang van [eiser] bij opheffing van het beslag zwaarder dan het belang van [gedaagde] bij handhaving van het beslag. De voorzieningenrechter zal het beslag op de woning in [plaats 3] dan ook opheffen, onder de voorwaarde dat [eiser] € 15.000,- in depot stelt op het moment van levering bij de notaris die de levering van de woning in Doorn verzorgt.
De proceskosten
3.10.
[gedaagde] krijgt ongelijk. Zij moet daarom de proceskosten van [eiser] betalen. Die kosten zijn tot nu toe begroot op:
- dagvaarding € 136,72
- griffierecht € 87,00
- salaris advocaat € 1.079,00 (tarief gemiddelde zaak)
- nakosten
€ 137,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.439,72

4.De beslissing

De voorzieningenrechter:
4.1.
heft het door [gedaagde] ten laste van [eiser] gelegde beslag op de woning aan de [adres] in [plaats 3] op en verbindt daaraan de voorwaarde dat [eiser] op het moment van levering een bedrag van € 15.000,- in depot plaatst bij de notaris die de akte van levering van deze woning passeert,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten aan de kant van [eiser] , tot op heden vastgesteld op € 1.439,72, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 90,00 extra betalen,
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Wachter, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. G. Delissen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2024.