ECLI:NL:RBMNE:2024:4671

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
31 januari 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
10252586
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de verjaring van een strook grond tussen twee woningen met betrekking tot bezit en goede trouw

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 31 januari 2024, ging het om een geschil over de verjaring van een strook grond tussen twee woningen. De eiser, vertegenwoordigd door mr. R. Dijkema, vorderde verkrijgende verjaring van de grond, terwijl de gedaagden in persoon procedeerden. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiser in zijn bewijsopdracht is geslaagd en dat hij te goeder trouw was. De kantonrechter oordeelde dat de eiser de betwiste strook grond sinds de jaren '70 in bezit had genomen en dat hij zich redelijkerwijs als rechthebbende mocht beschouwen. De vordering tot verkrijgende verjaring werd toegewezen, evenals de vordering tot verwijdering van een onrechtmatig geplaatste heg door de gedaagden. De reconventionele vordering van de gedaagden werd afgewezen, omdat de eiser te goeder trouw had gehandeld. De gedaagden werden veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Almere
Zaaknummer: 10252586 \ MC EXPL 22-7293
Vonnis van 31 januari 2024
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[eiseres],
te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen in mannelijk enkelvoud te noemen: [eiser c.s.] ,
gemachtigde: mr. R. Dijkema,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen in vrouwelijk enkelvoud te noemen: [gedaagde c.s.] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 april 2023;
- de akte na tussenvonnis van [eiser c.s.] van 17 mei 2023, met producties;
- het proces-verbaal van het getuigenverhoor zijdens [eiser c.s.] van 18 oktober 2023;
- de akte van [gedaagde c.s.] waarin zij afziet van contra-enquête van 30 oktober 2023;
- de conclusie na enquête van [eiser c.s.] van 29 november 2023;
- de akte na tussenvonnis van [gedaagde c.s.] van 3 januari 2024;
- de akte overlegging aanvullende producties van [gedaagde c.s.] van 3 januari 2024;
- de conclusie na enquête van [gedaagde c.s.] van 3 januari 2024.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

Bezit van [eiser c.s.]
2.1.
In het tussenvonnis van 19 april 2023 heeft de kantonrechter overwogen dat in het kader van het door [eiser c.s.] te bewijzen bezit van de betwiste strook grond vastgesteld moet worden of, en zo ja, hoe lang de door [eiser c.s.] beschreven situatie ter plaatse van de erfgrenzen tussen de percelen [adres 1] en [adres 2] heeft bestaan. In dat kader heeft de kantonrechter [eiser c.s.] de volgende bewijsopdracht verstrekt:
‘5.1. laat [eiser c.s.] toe te bewijzen dat de onder randnummer 4.7. en 4.8. beschreven situatie ter plaatse van de betwiste strook grond, in het bijzonder de aanwezigheid van de houten bouwwerken en schutting, gedurende een periode van (ten minste) dertig dan wel twintig jaar heeft bestaan;’
2.2.
[eiser c.s.] heeft daarop een akte genomen en daarbij vijf producties overgelegd. Daarnaast heeft op zijn verzoek een getuigenverhoor plaatsgevonden van de getuigen [eiser 1] en [getuige] . [gedaagde c.s.] heeft afgezien van een contra-enquête.
2.3.
De kantonrechter moet de vraag beantwoorden of [eiser c.s.] in zijn bewijsopdracht is geslaagd. Daartoe overweegt zij als volgt.
2.4.
De vorige eigenaren van de woning aan de [adres 1] waren de heer en mevrouw [A] . De erven van de heer en mevrouw [A] hebben de woning verkocht aan [gedaagde c.s.] . Op 1 april 2022 is de woning overgedragen. Getuige [getuige] , geboren in 1957, is de dochter van de heer en mevrouw [A] .
2.5.
Getuige [A] heeft – samengevat en voor zover relevant – het volgende verklaard. Tussen 1975 en 1979 is zij uit huis gegaan. Daarna is zij nog regelmatig, wekelijks, bij haar ouders op bezoek gegaan. Het thans nog aanwezig metalen hekwerk is altijd aanwezig geweest. Dit hekwerk eindigde bij een houten schuur met daarachter een duivenhok. Het duivenhok was tegen de stenen schuur achter het perceel [adres 1] gebouwd. Deze twee bouwwerken hebben er ook altijd gestaan. Het ijzeren hekwerk en de achterkant van de schuur en het duivenhok vormden de erfafscheiding. De achterkant van de schuur stond in het verlengde van het hek. Er kon niet om de schuur en het duivenhok gelopen worden. Zij kan zich niet herinneren of er achter de houten schuur en het duivenhok een schutting stond.
2.6.
Verder heeft getuige [A] verklaard dat zij zichtbaar is op de bij akte van 17 mei 2023 als productie 15 door [eiser c.s.] overgelegde foto. Die foto is volgens haar in de jaren ’70 gemaakt. Op de foto valt zij te zien, staande tussen de zijgevel van de [adres 1] en het metalen hekwerk. Achter haar is een dak van golfplaten zichtbaar. Ook is rechtsachter haar een bouwwerk zichtbaar. Volgens getuige [A] betreft dit laatste een zijwand van de (houten) schuur en stond daarachter het duivenhok.
2.7.
Tot slot is getuige [A] de tweede foto uit de akte van [eiser c.s.] van 17 maart 2023 voorgehouden. Daarop zijn de achterzijde van het door [eiser c.s.] geplaatste houthok en de achterzijde van het afdakje voor zijn containers te zien. Getuige [A] heeft daarover verklaard dat de (houten) schuur en het duivenhok aansluitend aan deze bouwwerken stonden.
2.8.
Partijgetuige [eiser 1] heeft – samengevat en voor zover relevant – als volgt verklaard. Sinds 1981 woont hij aan de [adres 2] . Als erfafscheiding met de [adres 1] trof hij een hek met ijzeren paaltjes aan. Dit hek liep vanaf de weg tot aan de schuur van de eigenaar van [adres 1] . De achterkant van de schuur liep gelijk aan het metalen hek. Het duivenhok stond in het verlengde van deze schuur, met de achterzijde richting [adres 2] . Achter het duivenhok stond een schutting. Tegen deze schutting stonden aan de zijde van de [adres 2] lage plantjes. Ongeveer 25 jaar geleden heeft hij met toestemming van de heer en mevrouw [A] aan zijn zijde een houthok tegen de schutting gebouwd. Op de foto van productie 15 herkent [eiser 1] getuige [A] . Op deze foto is (het golfplaten dak van) het duivenhok te zien. Dit is de situatie zoals [eiser 1] het in 1981 aantrof. Sindsdien is er niets veranderd, behalve dat de schuur misschien iets groter is geworden. Het duivenhok en de houten schuur zijn vlak voor de verkoop van de [adres 1] verwijderd.
2.9.
Het voorgaande brengt de kantonrechter tot de volgende conclusies. Getuige [A] heeft overtuigend en consistent verklaard. Haar verklaringen stroken met de situatie zoals omschreven in randnummer 4.7. en 4.8. van het tussenvonnis van 19 april 2023. Weliswaar stelt [gedaagde c.s.] terecht dat getuige [A] zich niet weet te herinneren of er achter de houten schuur en/of het duivenhok een houten, groene schutting was geplaatst, maar dit doet er niet aan af dat uit haar verklaring volgt dat ook zonder deze schutting meer dan dertig jaar sprake is geweest van een feitelijke erfafscheiding die bestond uit een metalen hekwerk en (de achterzijde van) de houten schuur en het duivenhok. De verklaring van getuige [A] wordt ondersteund door de verklaring van partijgetuige [eiser 1] . Omdat deze verklaring dient ter aanvulling van de verklaring van getuige [A] , staat artikel 164 lid 2 Rv er niet aan in de weg om deze bij de bewijswaardering mee te nemen.
2.10.
Met voornoemde verklaringen is vast komen te staan dat het hekwerk, de (achterkant van de) houten schuur en het duivenhok in ieder geval sinds de jaren ’70 tot circa 2022 een aaneengesloten erfafscheiding vormden – waar niet door- of langsheen gelopen kon worden – tussen de percelen [adres 1] en [adres 2] . Op de foto uit productie 15 valt te zien dat het hekwerk in de jaren ’70 nog niet in een vervallen toestand verkeerde. De betwiste strook grond was daarmee niet meer (eenvoudig) toegankelijk voor de eigenaar van de [adres 1] . (De rechtsvoorganger van) [eiser c.s.] heeft deze strook grond exclusief in gebruik genomen. Hij heeft de grond bij zijn tuin betrokken en steeds als zodanig als één geheel gebruikt. Optisch maakte de grond daarmee onderdeel uit van het perceel [adres 2] . Hiermee is (de rechtsvoorganger van) [eiser c.s.] voortdurend de feitelijke macht over de grond gaan uitoefenen en is het bezit van de eigenaar van de [adres 1] , voor zover dat er al was, tenietgedaan. De machtsuitoefening door (de rechtsvoorganger van) [eiser c.s.] was naar buiten toe kenbaar, ook voor de eigenaar van de [adres 1] (openbaarheid), en deze had daaruit kunnen afleiden dat de buurman pretendeerde eigenaar van de grond te zijn (ondubbelzinnigheid). Dit alles leidt tot de slotsom dat (de rechtsvoorganger van) [eiser c.s.] de betwiste strook grond in ieder geval sinds de jaren ’70 van de vorige eeuw in bezit heeft genomen en tot omstreeks 2022 heeft behouden.
2.11.
Met [gedaagde c.s.] is de kantonrechter van oordeel dat niet vastgesteld kan worden hoe lang het houthok en de overkapping voor de containers aan de zijde van het perceel [adres 2] er hebben gestaan. Gelet op artikel 164 lid 2 Rv kan de getuigenverklaring van [eiser 1] hiervoor op zichzelf geen bewijs in het voordeel van [eiser c.s.] opleveren. Daarvoor is aanvullend bewijs nodig. Getuige [A] heeft verklaard zich niet te kunnen herinneren wat er aan de zijde van het perceel [adres 2] was gebouwd. Op de door [eiser c.s.] overgelegde oude foto’s is ook geen bebouwing aan deze zijde te zien, ook niet (voldoende duidelijk) op de als productie 17 overgelegde luchtfoto. Dat niet vast is komen te staan hoe lang het houthok en de overkapping voor de containers op de betwiste strook grond stonden, betekent echter niet dat er geen sprake is van bezit. Voor bezit is hetgeen hiervoor onder randnummer 2.10. is overwogen voldoende.
2.12.
[gedaagde c.s.] heeft in haar aktes van 3 januari 2024 nog aangevoerd dat de regenton, de bijhorende betonnen voet, de overkapping voor de containers en het houthok (allen aanhorigheden van [eiser c.s.] ) niet in één rechte, doorlopende lijn met het metalen hekwerk ligt, maar inspringen richting het perceel [adres 1] . [eiser c.s.] heeft de situatie na verwijdering van de houten schuur en het duivenhok dus veranderd, aldus [gedaagde c.s.] .
Bovendien kan aan de verklaring van getuige [A] – die heeft verklaard dat er sprake was van één doorlopende situatie – geen waarde worden gehecht.
2.13.
Dit verweer van [gedaagde c.s.] druist in tegen de afgelegde getuigenverklaringen. Bovendien kan de kantonrechter deze stellingen niet rijmen met de overgelegde foto’s. Op de vierde foto bij de akte van [eiser c.s.] van 17 maart 2023 valt bijvoorbeeld te zien dat de regenton, de betonnen voet en de achterzijde van de overkapping voor de containers met hun achterzijde (nagenoeg) tegen de denkbeeldige lijn staan, welke lijn getrokken kan worden vanaf (de restanten van) het metalen hekwerk tot de stenen schuur. Zelfs al zou de stelling van [gedaagde c.s.] kloppen, derhalve aannemende dat [eiser c.s.] zijn aanhorigheden omstreeks 2022 heeft verplaatst richting het perceel [adres 1] , dan nog doet dit niet af aan het bezit door [eiser c.s.] van de strook grond zoals dat hiervoor is vastgesteld. De kantonrechter gaat daarom aan dit verweer van [gedaagde c.s.] voorbij.
2.14.
De conclusie is dat [eiser c.s.] in zijn bewijsopdracht is geslaagd. Het bezit door (de rechtsvoorganger van) [eiser c.s.] vanaf de jaren ’70 tot omstreeks 2022 staat daarmee vast.
Goede trouw
2.15.
De kantonrechter is voorts van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat [eiser c.s.] te goeder trouw is geweest. Volgens artikel 3:118 lid 1 BW is een bezitter te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen. Uit de verklaringen van [eiser c.s.] volgt dat hij dacht dat de strook grond tot zijn perceel behoorde. Gelet op de feitelijke situatie komt de kantonrechter dit aannemelijk voor. Hiervoor is immers vastgesteld dat op het moment dat [eiser c.s.] zijn woning in 1981 kocht de betreffende strook grond met daarin beplanting optisch reeds onderdeel uitmaakte van zijn perceel door de aanwezigheid en de situering van het metalen hekwerk, de houten schuur en het duivenhok. [eiser c.s.] had daarom geen aanleiding om te veronderstellen dat de feitelijke erfgrens afweek van de kadastrale eigendomsgrens. Daar komt bij dat uit artikel 3:118 lid 3 BW volgt dat goede trouw wordt vermoed aanwezig te zijn en dat het ontbreken daarvan moet worden bewezen.
2.16.
[gedaagde c.s.] moet het ontbreken van de goede trouw bewijzen. Zij moet bewijzen dat [eiser c.s.] de kadastrale grenzen kende of bewijzen dat er omstandigheden zijn die met zich brengen dat [eiser c.s.] deze grenzen behoorde te kennen. Eerst bij akte van 14 maart 2023 heeft [gedaagde c.s.] op dit punt verweer gevoerd dat hierna wordt besproken.
2.17.
[gedaagde c.s.] stelt ten eerste dat uit de correspondentie met de verkoopmakelaar blijkt dat [eiser c.s.] ervan op de hoogte was dat het afdakje en het houthok zich over de kadastrale grens bevonden. Uit welk bericht dit dan precies blijkt en of dit bericht in deze procedure is overgelegd, benoemt [eiser c.s.] echter niet. Bovendien stelt zij niet op welk moment en op welke wijze [eiser c.s.] ervan op de hoogte zou zijn geraakt dat de feitelijke erfgrens niet gelijk liep aan de kadastrale erfgrens. De kantonrechter gaat daarom hieraan voorbij.
2.18.
Vervolgens stelt [gedaagde c.s.] dat het Kadaster in 1974 piketpalen heeft geslagen. Voor zover dit al zou kloppen, valt niet in te zien hoe dit gegeven in de weg staat aan de goede trouw van [eiser c.s.] Hij is immers pas in 1981 in de woning komen wonen en heeft toen de situatie aangetroffen zoals hiervoor is omschreven. Dat hij bekend was met de volgens [gedaagde c.s.] geslagen piketpaaltjes blijkt ook nergens uit.
2.19.
Verder wijst [gedaagde c.s.] op een grens die zou zijn opgenomen in ‘de splitsingsakte’ en op ‘de tekening bij de levering van zijn perceel’ waaruit [eiser c.s.] zou kunnen afleiden wat de erfgrens was. Een splitsingsakte heeft [gedaagde c.s.] echter niet overgelegd, noch heeft zij onderbouwd op welke wijze daaruit de grenzen van het perceel blijken en op welke wijze [eiser c.s.] met deze akte bekend had moeten zijn. Voor zover [gedaagde c.s.] doelt op de akte van levering van 3 april 1981, waarin [eiser c.s.] zijn perceel geleverd heeft gekregen, dan is niet gebleken dat met deze akte een kaart in de openbare registers is ingeschreven waaruit blijkt dat de strook grond niet van [eiser c.s.] is. Bij productie 11 bij conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie, waarin deze leveringsakte door [gedaagde c.s.] is overgelegd, bevindt zich in ieder geval geen kaart. Dit verweer van [gedaagde c.s.] wordt daarom verworpen.
2.20.
Tot slot wijst [gedaagde c.s.] erop dat de kadastrale grens tussen de [adres 1] en [adres 2] in lijn is met de kadastrale erfgrens tussen de woningen aan de overzijde van de straat, hetgeen ter plaatse visueel zichtbaar is en ook blijkt uit een door [gedaagde c.s.] als productie 18 overgelegde kaart met kadastrale grenzen. [eiser c.s.] had daaruit moeten afleiden dat de feitelijke grens niet gelijk liep met de kadastrale grens, aldus [gedaagde c.s.] . De kantonrechter verwerpt ook dit verweer. Uit de uitspraak van de Hoge Raad van 20 februari 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5543 blijkt dat er geen algemene verplichting bestaat tot raadpleging van kadastrale kaarten. Kadastrale kaarten maken ook geen onderdeel uit van de openbare registers zoals bedoeld in artikel 3:23 BW. Het bestaan van kadastrale kaarten staat in beginsel dan ook niet in de weg aan de goede trouw van de bezitter. Dit zou anders kunnen zijn in het geval [eiser c.s.] de kadastrale kaarten ten tijde van de aankoop van zijn perceel heeft geraadpleegd, maar dit is niet gebleken. Tot slot betekent het enkele feit dat de feitelijke erfgrens tussen de [adres 1] en [adres 2] optisch niet in één lijn loopt met de erfgrens tussen de woningen aan de overzijde van de straat – voor zover dit al vast zou komen te staan – nog niet dat [eiser c.s.] daaruit de conclusie had moeten trekken dat hij de grond van zijn buurman in gebruik had of daar nader onderzoek naar had moeten doen.
2.21.
De conclusie is dat [gedaagde c.s.] niet heeft bewezen dat [eiser c.s.] niet te goeder trouw was. Nu er gedurende circa veertig jaar sprake is geweest van bezit te goeder trouw, is [eiser c.s.] door verkrijgende verjaring eigenaar geworden van de betwiste strook grond.
De vorderingen van [eiser c.s.]
2.22.
Gelet op het voorgaande is de gevorderde verklaring voor recht dat [eiser c.s.] eigenaar is van de betwiste strook grond toewijsbaar. Deze vordering wordt toegewezen zoals hierna onder de beslissing is vermeld.
2.23.
Omdat [eiser c.s.] eigenaar is geworden van de strook grond, is het door [gedaagde c.s.] plaatsen van een heg op die grond een inbreuk op het eigendomsrecht van [eiser c.s.] en daarmee onrechtmatig. De daarop ziende gevorderde verklaring voor recht van [eiser c.s.] wordt toegewezen zoals hierna onder de beslissing is vermeld.
2.24.
Nu de heg onrechtmatig is geplaatst, wordt de vordering tot verwijdering daarvan toegewezen. De gevorderde dwangsom zal worden toegewezen tot een bedrag van € 250,00 per dag met een maximum van € 10.000,00.
2.25.
De vordering van [eiser c.s.] tot het door [gedaagde c.s.] terugplaatsen van het houthok en het afdakje wordt afgewezen. Niet duidelijk is in welke staat de gedemonteerde materialen zich bevinden, zodat onduidelijk is of de bouwwerken hiermee überhaupt herbouwd kunnen worden. Bovendien is het naar het oordeel van de kantonrechter, gelet op de verstoorde verhouding tussen partijen, onwenselijk dat [gedaagde c.s.] op het perceel van [eiser c.s.] gaat klussen met materialen van [eiser c.s.] Een schadevergoedingsvordering zou wellicht wel voor vergoeding in aanmerking kunnen komen, maar een dergelijke vordering heeft [eiser c.s.] niet ingesteld.
De proceskosten
2.26.
[gedaagde c.s.] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten in conventie (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser c.s.] worden begroot op:
- dagvaarding € 129,83
- griffierecht € 86,00
- salaris gemachtigde € 1.485,00 (4,5 punt x tarief € 330,00)
- nakosten €
132,00
Totaal € 1.832,83
In voorwaardelijke reconventie
2.27.
In reconventie heeft [gedaagde c.s.] , onder de voorwaarde dat in rechte vast komt te staan dat [eiser c.s.] door verjaring eigenaar is geworden van de betwiste strook grond, kort gezegd gevorderd te verklaren voor recht dat [eiser c.s.] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door de betwiste strook grond in bezit te nemen en daarvan de eigendom middels verjaring te verkrijgen. [gedaagde c.s.] vordert verder een schadevergoeding in de vorm van de overdracht van de betwiste strook grond aan haar.
2.28.
Aan de voorwaarde voor het instellen van de reconventionele vordering is voldaan. De kantonrechter zal de vordering van [gedaagde c.s.] hieronder bespreken.
2.29.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (
Gemeente Heusden / erven X)geoordeeld dat een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, tegenover die eigenaar onrechtmatig handelt en bloot kan staan aan een vordering uit onrechtmatige daad van die (voormalige) eigenaar als deze de eigendom heeft verloren door bevrijdende verjaring. In zo’n geval ligt het voor de hand dat de rechter de bezitter veroordeelt om bij wijze van schadevergoeding de zaak aan de voormalige eigenaar in eigendom (terug) over te dragen.
2.30.
De door de Hoge Raad in dit arrest geïntroduceerde vordering ziet op zaken waarin de verjaringsverkrijger de eigendom heeft verkregen door bevrijdende verjaring en de verjaringskrijger bovendien te kwader trouw was. In deze zaak heeft [eiser c.s.] de eigendom echter verkregen door verkrijgende verjaring, waarbij [eiser c.s.] te goeder trouw heeft gehandeld. De vorderingen van [gedaagde c.s.] moeten reeds daarom worden afgewezen.
2.31.
[gedaagde c.s.] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten in reconventie betalen. De proceskosten van [eiser c.s.] in reconventie worden begroot op
€ 330,00 aan salaris gemachtigde (1 punt x tarief € 330,00). Met de nakosten is reeds rekening gehouden bij de proceskostenveroordeling in conventie.

3.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie:
3.1.
verklaart voor recht dat [eiser c.s.] eigenaar is van de strook grond, onderdeel van het perceel kadastraal bekend gemeente Laren, sectie G, nummer [nummer] , welke strook grond is gelegen tussen de woningen aan de [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats] en van het perceel gemeente Laren, sectie G, nummer [nummer] wordt afscheiden door (de restanten van) het ter plaatse aanwezige metalen hekwerk en door de denkbeeldige lijn die wordt gevormd door de achterzijde van de verwijderde houten overkapping voor containers en de achterzijde van het verwijderde houthok, tot aan de zich achter voornoemd perceel bevindende stenen schuur, een en ander zoals genoegzaam kan worden afgeleid uit de foto’s die door [eiser c.s.] bij akte van 17 maart 2023 zijn overgelegd;
3.2.
verklaart voor recht dat het plaatsen van de heg door [gedaagde c.s.] in mei 2022, voor zover deze heg op de onder 3.1. omschreven strook grond is geplaatst, jegens [eiser c.s.] onrechtmatig is;
3.3.
veroordeelt [gedaagde c.s.] hoofdelijk om de onder 3.2. omschreven heg binnen vier weken na betekening van dit vonnis te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,00 per dag met een maximum van € 10.000,00;
3.4.
veroordeelt [gedaagde c.s.] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.832,83, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde c.s.] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde c.s.] ook de kosten van betekening betalen;
3.5.
verklaart de veroordelingen onder 3.3. en 3.4. uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in voorwaardelijke reconventie:
3.7.
wijst de vorderingen af;
3.8.
veroordeelt [gedaagde c.s.] hoofdelijk in de proceskosten van € 330,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
3.9.
verklaart de proceskostenveroordeling onder 3.8. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M. van Wegen en in het openbaar uitgesproken op 31 januari 2024.
45353