ECLI:NL:RBMNE:2024:479

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
1 februari 2024
Zaaknummer
16.071869.22 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na oplichting

Op 24 januari 2024 heeft de Rechtbank Midden-Nederland een vonnis gewezen in de ontnemingszaak tegen een veroordeelde die uit oplichting een wederrechtelijk voordeel van € 1.185,- heeft genoten. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel behandeld. De veroordeelde, geboren in 1889 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, heeft tijdens de zittingen van 20 september 2023 en 10 januari 2024 verklaard dat hij het bedrag van € 1.185,- door middel van oplichting heeft ontvangen. De officier van justitie heeft de vordering op 15 augustus 2023 ingediend, aanvankelijk voor een hoger bedrag, maar heeft deze tijdens de zitting van 10 januari 2024 verlaagd naar het bedrag dat de rechtbank uiteindelijk heeft vastgesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde het bedrag van € 1.185,- heeft verkregen door oplichting en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een verlaging van dit bedrag rechtvaardigen. De rechtbank heeft de veroordeelde verplicht om dit bedrag aan de Staat te betalen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat de basis vormt voor de ontnemingsmaatregel. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat er geen rekening gehouden hoeft te worden met eventuele vorderingen van benadeelde partijen, aangezien deze nog niet zijn voldaan. Het vonnis is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 januari 2024, waarbij de rechters L.M.G. de Weerd, A.M.M. Lemmen en M.J. Terstegge aanwezig waren, en is ondertekend door griffier M.J. den Haan.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16.071869.22 (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer op de vordering van de officier van justitie tot ontneming van 24 januari 2024
in de zaak tegen
[veroordeelde]
geboren op [1889] te [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De vordering is aan de orde geweest op de terechtzittingen van 20 september 2023 en
10 januari 2024
.
De vordering is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 10 januari 2024, gelijktijdig met de strafzaak.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van officier van justitie mr. R.E. Craenen en van hetgeen mr. J.M.E. van den Heuvel, advocaat te Landgraaf, namens veroordeelde, naar voren heeft gebracht.
1.1
Het standpunt van de officier van justitie
De vordering van de officier van justitie van 15 augustus 2023 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 3.281,95.
Ter terechtzitting van 10 januari 2024 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden verlaagd en kan worden toegewezen tot een bedrag van € 1.185,-,. Verdachte heeft bekend het bedrag van € 1.185,- door middel van oplichting van het slachtoffer te hebben ontvangen.
1.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft ter zitting, anders dan in haar pleitnota staat, kenbaar gemaakt dat zij zich kan vinden in het standpunt van de officier van justitie.

2.BEOORDELING VAN DE VORDERING

2.1
De grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van 24 januari 2024 van deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld voor het strafbare feit:
oplichting, op 27 december 2021.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is een veroordeling voor een strafbaar feit. Voor de ontnemingsvordering betekent dit, dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gelet op voordeel afkomstig uit het strafbare feit dat de veroordeelde heeft begaan en strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat veroordeelde deze heeft begaan (artikel 36e, lid 2 Sr.)
2.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten neemt de rechtbank tot uitgangspunt wat is opgenomen in het vonnis van de rechtbank van 24 januari 2024 in de strafzaak tegen veroordeelde. [1]
De rechtbank overweegt dat uit het veroordelend vonnis blijkt dat veroordeelde een bedrag van € 1.185,- door middel van oplichting van het slachtoffer heeft ontvangen.
Dit is onder feit 3 bewezen verklaard. Veroordeelde heeft tegenover de politie verklaard dat hij het wederrechtelijk weggenomen geldbedrag voor zichzelf heeft gehouden. Dit maakt dat veroordeelde naar het oordeel van de rechtbank heeft geprofiteerd van het wederrechtelijk verkregen bedrag.
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 1.185,-.
Uit de stukken in het procesdossier is niet gebleken dat veroordeelde kosten heeft gemaakt die van voormeld bedrag moeten worden afgetrokken.
2.3
Toerekening van het voordeel
De veroordeelde is de enige persoon die van de oplichting heeft geprofiteerd. De rechtbank zal daarom het wederrechtelijk verkregen voordeel voor het geheel aan veroordeelde toerekenen.
2.4
Betalingsverplichting
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan voormeld bedrag moet worden gematigd en zal verdachte dan ook verplichten tot betaling van het bedrag van € 1.185,- aan de staat.
Voor wat betreft de in de strafzaak toegewezen vordering van de benadeelde partij verwijst de rechtbank naar het in artikel 36e Sr. lid 9 bepaalde. Volgens deze bepaling kan de rechtbank aan een benadeelde partij in rechte toegekende vordering in mindering brengen voor zover deze is voldaan. Omdat dit ontnemingsvonnis gelijktijdig met het vonnis in de onderliggende strafzaak is gewezen, is nog geen sprake van een vordering die is voldaan. De rechtbank hoeft hier voor het bepalen van de omvang van het te ontnemen bedrag daarom op dit moment geen rekening mee te houden. In de executiefase kan rekening worden gehouden met een eventueel voldane vordering.

3.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

4.BESLISSING

De rechtbank:
-
stelthet bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat
vast op € 1.185,-,.
-
legtde veroordeelde de verplichting
optot betaling van
€ 1.185,-,.aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering kan worden gevorderd op
21dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M.G. de Weerd, voorzitter, mr. A.M.M. Lemmen en mr. M.J. Terstegge, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J. den Haan, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 januari 2024.
Mr. M.J. Terstegge is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 24 januari 2024, in de strafzaak met parketnummer 16.071869.22.