In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 9 augustus 2024 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker tegen de sluiting van zijn woning voor de duur van vier weken. De burgemeester van de gemeente Zeist had op 2 augustus 2024 besloten tot sluiting van de woning op basis van artikel 13b van de Opiumwet, omdat er drugs in en rondom de woning waren aangetroffen. Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. C. Willekes, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. De burgemeester, vertegenwoordigd door mr. K. van de Brug-van Ewijk, heeft gereageerd met een verweerschrift.
Tijdens de zitting op 9 augustus 2024 heeft de voorzieningenrechter de argumenten van beide partijen gehoord. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten en dat de sluiting noodzakelijk was gezien de ernst van de overtredingen. Er waren zowel softdrugs als harddrugs aangetroffen, evenals attributen die verband hielden met drugshandel. Hoewel verzoeker aanvoerde dat de handel voornamelijk op de openbare weg plaatsvond, waren er voldoende aanwijzingen dat er ook in de woning werd gehandeld.
De voorzieningenrechter heeft echter ook de belangen van de drie minderjarige kinderen van verzoeker in overweging genomen. Hoewel de burgemeester in zijn besluit onvoldoende rekening had gehouden met deze belangen, heeft hij tijdens de zitting aangegeven dat hij contact had opgenomen met het Centrum voor Jeugd en Gezin om opvang voor de kinderen te regelen. Dit gaf de voorzieningenrechter voldoende vertrouwen dat de zorgplicht van de burgemeester alsnog zou worden nageleefd. Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat het belang van de burgemeester bij het handhaven van de openbare orde zwaarder woog dan de belangen van verzoeker.