ECLI:NL:RBMNE:2024:5209

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
UTR 23/4012
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlenging van een vaarbevoegdheidsbewijs voor een kapitein en de bewijsmaatstaf voor ervaring op zee

In deze zaak heeft eiser, een ervaren kapitein, beroep ingesteld tegen de weigering van de minister van Infrastructuur en Waterstaat om zijn vaarbevoegdheidsbewijs te verlengen. Eiser had eerder op zee gevaren en diende in 2023 een aanvraag in voor verlenging, welke door de minister werd afgewezen op basis van onvoldoende bewijs van ervaring. Eiser betwistte deze beslissing en stelde dat hij voldeed aan de wettelijke ervaringseisen, onderbouwd met een monsterboekje dat hij zelf had ingevuld.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 22 augustus 2024, waarbij zowel de gemachtigde van eiser als die van de minister aanwezig waren. Tijdens de zitting werd duidelijk dat er overeenstemming was over de definitie van 'ervaring' en dat deze betrekking heeft op de feitelijke tijd op zee, niet enkel op de duur van een dienstverband. De rechtbank oordeelde dat de minister gerechtigd was om aanvullende informatie te eisen, gezien het belang van de controle op de kennis en vaardigheden van zeevarenden.

Eiser had in de procedure een werkgeversverklaring overgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat deze niet voldoende was om aan te tonen dat hij voldeed aan de ervaringseis. De verklaring vertoonde inconsistenties en bevestigde niet de informatie uit het monsterboekje. De rechtbank concludeerde dat de minister niet alleen op het monsterboekje kon afgaan en dat de aanvraag tot verlenging van het vaarbevoegdheidsbewijs terecht was afgewezen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen vaarbevoegdheidsbewijs krijgt voor de periode vóór april 2024. De minister hoeft geen griffierecht of proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/4012

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: P. Beer)
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder

(gemachtigde: dr. E.D.P. Peeters).

Inleiding

1. Eiser heeft eerder op zee gevaren, onder meer als kapitein. In 2023 heeft hij bij de minister een aanvraag gedaan om zijn vaarbevoegdheidsbewijs te verlengen. De aanvraag is door de minister geweigerd en de minister heeft eisers bezwaar ongegrond verklaard met het besluit van 25 juli 2023.
2. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 25 juli 2023. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
3. De rechtbank heeft de zaak behandeld op de zitting van 22 augustus 2024. De gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister waren aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

4. Nadat eiser beroep heeft ingesteld, heeft hij een nieuwe aanvraag gedaan en heeft de minister hem in april 2024 alsnog een vaarbevoegdheidsbewijs verleend. Dat werpt de vraag op of eiser nog procesbelang heeft. De rechtbank oordeelt dat dit het geval is, omdat eiser tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van de gestelde onrechtmatige besluitvorming door de minister. Op de zitting is in dat kader toegelicht dat eiser zijn vaarbevoegdheidsbewijs aanvroeg omdat hij toen een aanbod had om als zeevarende te werken en dat hij in die positie een goed inkomen had kunnen verdienen.
5. Iemand die op een zeeschip werkt, moet een geldig vaarbevoegdheidsbewijs hebben. De minister is verantwoordelijk voor de verlening daarvan, op grond van de Wet zeevarenden, het Besluit zeevarenden en de Regeling zeevarenden. Een van de vereisten is dat de aanvrager bewijst dat is voldaan aan de vereiste ervaring: 12 maanden in de periode van 5 jaar voorafgaand aan de datum van de aanvraag tot vernieuwing óf 3 maanden in de periode van 6 maanden voorafgaand aan de datum van de aanvraag tot vernieuwing (artikel 8, tweede lid, van het Besluit zeevarenden).
6. Op de zitting hebben de minister en eiser bevestigd dat zij het er (inmiddels) over eens zijn dat onder ‘ervaring’ moet worden verstaan de tijd waarop iemand daadwerkelijk heeft gevaren en dat daarvoor niet bepalend is de periode waarover iemand een dienstverband heeft gehad. De rechtbank stelt ook vast dat het gaat om het feitelijke varen. Dat komt overeen met de definitie in artikel 1, eerste lid, onder aj van de Wet zeevarenden, waar het gaat over de ervaring “in een bepaalde functie aan boord van in de vaart zijnde zeeschepen, gerekend met ingang van de dag van aanmonstering tot en met de dag van afmonstering”.
7. Een zeevarende moet een monsterboekje hebben (artikel 35, eerste lid, van de Wet zeevarenden). Daarin wordt door de kapitein bijgehouden op welke dag iemand aanmonstert en op welke dag iemand afmonstert. De minister gebruikt het monsterboekje bij de aanvraag om verlenging van een vaarbevoegdheidsbewijs, om te controleren of aan de ervaringseis wordt voldaan. Maar omdat kapiteins zelf hun eigen monsterboekje invullen, wil de minister bij een aanvraag van een kapitein aanvullende informatie om te kunnen verifiëren dat de informatie uit het monsterboekje klopt.
8. De minister heeft de verlenging van het vaarbevoegdheidsbewijs geweigerd omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij voldoende ervaring heeft op een zeeschip. Eiser betwist dat. Hij vindt dat hij wel degelijk aan de ervaringseis voldeed en dat hij dit heeft aangetoond met zijn monsterboekje.
9. Eiser heeft als kapitein zijn eigen monsterboekje ingevuld. Hij vindt dat de minister ook bij kapiteins direct van het monsterboekje moet uitgaan, maar de rechtbank oordeelt dat de minister in dat geval redelijkerwijs om meer informatie mag vragen. Het vereiste van een vaarbevoegdheidsbewijs dient het belang van de controle van de kennis, het inzicht en de vaardigheden die zijn vereist voor een functie als zeevarende. Dat zijn de beroepsvereisten in de zin van artikel 1, eerste lid, van de Wet zeevarenden. Gelet op dat belang mag de minister om de vereiste ervaring te kunnen controleren bij kapiteins meer verlangen dan enkel het door henzelf ingevulde monsterboekje. Daarbij komt dat de wet niet bepaalt hoe de minister invulling geeft aan het verlangde bewijs dat is voldaan aan de vereiste ervaring (artikel 10.1, onder g, van de Regeling zeevarenden).
10. Eiser heeft in de loop van de procedure een werkgeversverklaring aan de minister gestuurd en vindt dat in ieder geval daarmee is aangetoond dat hij aan de ervaringseis voldoet. De rechtbank oordeelt dat de minister ook daarmee geen genoegen heeft hoeven nemen. De minister mocht erop wijzen dat de werkgeversverklaring de informatie uit het monsterboekje niet bevestigde, maar dat deze juist inconsistenties aan het licht bracht. Uit de verklaring blijkt namelijk dat eiser in eenzelfde periode van 2018 tot en met 2021 dienst heeft gedaan als kapitein en als werktuigkundige, terwijl hij voor die laatste functie geen bevoegdheid heeft en in het monsterboekje geen aantekening voorkomt als werktuigkundige in die periode. Eiser heeft hierover geen uitleg gegeven nadat de minister hem daar om vroeg. Op de zitting is namens eiser toegelicht dat eiser zich met de werkgeversverklaring “in bochten heeft moeten wringen” en “dat hij toch iets moest”. Dat bevestigt voor de rechtbank dat de minister om goede redenen terughoudendheid heeft toegepast bij de waardering van de werkgeversverklaring.
11. De conclusie is dat de minister bij eiser als kapitein geen genoegen hoefde te nemen met zijn monsterboekje en dat de latere werkgeversverklaring zonder verdere uitleg ook niet voldoende was om aan te tonen dat eiser aan de wettelijke ervaringseis voldeed. De minister mocht om meer bewijs vragen en de aanvraag tot verlenging van het vaarbevoegdheidsbewijs is terecht afgewezen.

Conclusie en gevolgen

12. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen vaarbevoegdheidsbewijs krijgt in de periode vóór april 2024.
13. De minister hoeft geen griffierecht of proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van D.D. Bijlhout, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2024.
de griffier is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.