In deze zaak heeft de politierechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 26 september 2024 een beslissing genomen op het bezwaar van een veroordeelde tegen de omzettingsbeslissing van een taakstraf. De veroordeelde, geboren in 1995, had een onvoorwaardelijke taakstraf van 240 uren opgelegd gekregen, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis van 80 dagen indien deze taakstraf niet naar behoren werd verricht. Op 30 mei 2023 werd een eerder bezwaarschrift gegrond verklaard, waardoor de taakstraf werd verminderd tot 160 uren binnen een jaar, met dezelfde vervangende hechtenis. De Reclassering meldde op 22 mei 2024 dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren had uitgevoerd, waarna de officier van justitie op 12 juli 2024 besloot tot toepassing van vervangende hechtenis. De veroordeelde diende op 1 augustus 2024 een bezwaarschrift in tegen deze beslissing, dat op 26 september 2024 ter zitting werd behandeld.
Tijdens de zitting werd de officier van justitie, mr. T. van Brakel, gehoord, evenals de veroordeelde en zijn raadsman. De officier van justitie stelde dat de omzettingsbeslissing, ondanks het ontbreken van een handtekening, rechtsgeldig was, maar pleitte ook voor het gegrond verklaren van het bezwaarschrift. De politierechter oordeelde echter dat de omzettingsbeslissing niet rechtsgeldig was, omdat deze niet was ondertekend door een officier van justitie, wat noodzakelijk is voor de rechtsgeldigheid van een dergelijke beslissing. De politierechter verklaarde het bezwaarschrift gegrond en bepaalde dat de veroordeelde nog 24 uren taakstraf moest verrichten, met de mogelijkheid van 12 dagen hechtenis indien deze taakstraf niet volledig werd uitgevoerd. De termijn voor het verrichten van de taakstraf werd vastgesteld op 4 maanden na de uitspraak.