ECLI:NL:RBMNE:2024:5790

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
10 oktober 2024
Zaaknummer
10503949 \ UC EXPL 23-3274
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Contractuele geschil over aansprakelijkheid en betaling van facturen in renovatiezaak

In deze zaak gaat het om een geschil tussen verschillende partijen over de betaling van facturen voor sloopwerkzaamheden die zijn uitgevoerd in het kader van een renovatie. De eisende partijen, [procesdeelnemer I] B.V. en [onderneming 1] B.V. in hoedanigheid van curator, vorderen betaling van in totaal € 19.783,50 van de gedaagde partijen, [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV], die eigenaar zijn van de woning waar de werkzaamheden hebben plaatsgevonden. De gedaagden stellen dat zij niet de contractspartij zijn van de eisers, maar dat dit de bouwbegeleider, [procesdeelnemer V], was. De rechtbank oordeelt dat [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] wel degelijk als opdrachtgever kwalificeren en dus verantwoordelijk zijn voor de betaling van de facturen. De rechtbank wijst de vorderingen van de eisers toe, omdat de gedaagden geen beroep kunnen doen op verrekening met een tegenvordering, aangezien de eisers niet aansprakelijk zijn voor de schade die de gedaagden claimen te hebben geleden door de sloopwerkzaamheden. De rechtbank wijst ook de vorderingen in reconventie van de gedaagden af, waarin zij schadevergoeding eisen van de eisers. De rechtbank concludeert dat de gedaagden de facturen moeten betalen en dat de eisers recht hebben op de beslagkosten en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 10503949 \ UC EXPL 23-3274
Vonnis van 24 januari 2024
in de zaak van

1.[procesdeelnemer I] B.V.,

gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,
2.
ROGIER WILLIBRORDUS KARSKENS,
in hoedanigheid van curator in het faillissement van
[onderneming 1] B.V.,
gevestigd in Utrecht,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [naam] ,
gemachtigde: mr. E.C. Aantjes-Breel,
tegen

1.[procesdeelnemer III] ,

wonend in [woonplaats] ,
2.
[procesdeelnemer IV],
wonend in [woonplaats] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] ,
gemachtigde: mr. J. Pieters,
en

3.[procesdeelnemer V] B.V.,

gevestigd in [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
hierna te noemen: [procesdeelnemer V] ,
gemachtigde: mr. D.S. Muller.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 9 mei 2023 met producties 1 tot en met 16,
- de akte overlegging producties met productie 17 van [naam] ,
- de conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie met producties 1 tot en met 19 van [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] ,
- de conclusie van antwoord in conventie van [procesdeelnemer V] ,
- de brief van 16 augustus 2023 waarmee een mondelinge behandeling is bepaald,
- de conclusie van antwoord in reconventie met producties 18 tot en met 21 van [naam] ,
- de akte overlegging producties met producties 20 tot en met 24 en wijziging van eis in reconventie van [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] ,
- de aanvullende productie 22 van [naam] .
1.2.
Op 10 november 2023 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Namens [naam] was de heer [A] (directeur-eigenaar van [procesdeelnemer I] B.V.) aanwezig, samen met zijn gemachtigde. [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] zijn verschenen samen met hun gemachtigde. Namens [procesdeelnemer V] was de heer [B] (bestuurder van [procesdeelnemer V] ) aanwezig, samen met zijn gemachtigde. De gemachtigde van [naam] heeft spreekaantekeningen voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er is gezegd.
1.3.
Hierna is bepaald dat het vonnis vandaag wordt uitgesproken.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
[procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] zijn eigenaar van de woning aan het adres [adres] in [plaats] . Deze woning wordt gerenoveerd. Voor deze renovatie hadden [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] [procesdeelnemer V] als bouwbegeleider ingeschakeld. [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] hebben de overeenkomst met [procesdeelnemer V] inmiddels beëindigd omdat zij ontevreden waren over het werk van [procesdeelnemer V] . Tussen [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] enerzijds en [procesdeelnemer V] anderzijds bestaat een geschil over de financiële afwikkeling van hun relatie.
2.2.
[naam] heeft in het kader van de renovatie tussen 19 april 2022 en 18 mei 2022 sloopwerkzaamheden verricht in en om de woning. [naam] heeft voor deze werkzaamheden vier facturen gestuurd aan [procesdeelnemer V] :
  • de factuur van 25 april 2022 van € 12.100,00 (van [procesdeelnemer I] );
  • de factuur van 6 mei 2022 van € 16.940,00 (van [procesdeelnemer I] );
  • de factuur van 18 mei 2022 van € 2.117,50 (van [onderneming 1] );
  • en de factuur van 8 juni 2022 van € 726,00 (van [procesdeelnemer I] ).
De eerste factuur is betaald door [onderneming 2] B.V., een vennootschap waarvan [procesdeelnemer III] indirect bestuurder is. De drie andere facturen zijn niet betaald.
2.3.
Op 6 juni 2022 zijn er scheuren in de woning geconstateerd. [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] hebben deze schade gemeld bij hun CAR-verzekeraar. Deze verzekeraar heeft [onderneming 3] (hierna: [onderneming 3] ) ingeschakeld om de schade op te nemen. [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] hebben zelf [onderneming 4] B.V. (hierna: [onderneming 4] ) ingeschakeld om de schade te beoordelen. Experts van beide bedrijven zijn op 13 juni 2022 ter plaatse komen kijken.
2.4.
[onderneming 3] heeft [naam] op 21 juni 2022 aansprakelijk gesteld voor de schade, die zij toen voorlopig had begroot op € 10.000,00. [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] hebben [naam] op 29 juni 2022 zelf aansprakelijk gesteld voor de schade.
2.5.
[procesdeelnemer V] heeft een constructeur, de heer [C] (hierna: [C] ), op 27 juni 2022 opdracht gegeven om een constructierapport op te stellen in het kader van het herstel van de schade aan de woning.
2.6.
Op 17 augustus 2022 heeft de werkmaterieelverzekeraar van [naam] [onderneming 5] B.V. (hierna: [onderneming 5] ) ingeschakeld om onderzoek te doen naar (de oorzaak van) de schade aan de woning.
2.7.
Op 7 december 2022 zijn experts van [onderneming 5] en [onderneming 3] (weer) bij de woning gaan kijken. Hier waren vertegenwoordigers van alle partijen bij aanwezig. De experts van [onderneming 5] en [onderneming 3] hebben toen in overleg de schade aan de hand van een kostenopgave van [procesdeelnemer V] uiteindelijk begroot op € 2.821,94. De CAR-verzekeraar heeft daarna € 5.000,00 aan [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] uitgekeerd.
2.8.
Omdat drie van haar facturen niet betaald zijn, vordert [naam] in deze procedure betaling van in totaal € 19.783,50, primair van [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] en subsidiair van [procesdeelnemer V] , vermeerderd met rente en kosten.
2.9.
Zowel [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] als [procesdeelnemer V] hebben verweer gevoerd. [procesdeelnemer V] voert aan dat zij in haar hoedanigheid van bouwbegeleider namens [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] een overeenkomst heeft afgesloten met [naam] . [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] zijn volgens haar dus de opdrachtgever, waardoor [procesdeelnemer V] naar hun kan verwijzen voor betaling van de facturen.
2.10.
[procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] voeren daarentegen aan dat niet zij, maar [procesdeelnemer V] de opdrachtgever en contractspartij van [naam] was. [procesdeelnemer V] was dan wel hun bouwbegeleider, maar [procesdeelnemer V] heeft in eigen naam een contract gesloten met [naam] . In het geval zij wel als opdrachtgever worden aangemerkt, doen [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] een beroep op verrekening met een tegenvordering terzake van de schade die zij hebben geleden door de sloopwerkzaamheden van [naam] .
In reconventie vorderen zij – na eisvermeerdering – schadevergoeding van [naam] , primair op grond van onrechtmatige daad en subsidiair op grond van wanprestatie. [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] stellen dat zij in totaal € 26.186,05 aan schade hebben geleden door toedoen van [naam] . Ook vorderen [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] in reconventie opheffing van het door [naam] gelegde beslag, betaling van de kosten die de banken bij hen in rekening hebben gebracht vanwege het beslag en betaling van expertisekosten. Zij beperken hun totale vordering tot € 25.000,00.
2.11.
Op de stellingen van partijen wordt hierna – indien nodig – nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
De kantonrechter is van oordeel dat [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] de facturen van [naam] moeten betalen. Zij kwalificeren namelijk als de opdrachtgever van [naam] . Zij kunnen geen beroep doen op verrekening met een tegenvordering. [naam] is namelijk niet aansprakelijk voor de door [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] gevorderde schade. De in reconventie door [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] gevorderde schadevergoeding wordt daarom afgewezen. Hierna worden deze oordelen toegelicht.
[procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] zijn contractspartij van [naam]
3.2.
De eerste vraag die partijen verdeeld houdt is de vraag wie [naam] als haar contractspartij diende te beschouwen. Voor de beantwoording van die vraag is van belang wat partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Bovendien is van belang de kenbare hoedanigheid van partijen en de context waarin partijen zijn opgetreden.
3.3.
[procesdeelnemer V] handelt bedrijfsmatig als bouwbegeleider. Gezien de aard van dit bedrijf van [procesdeelnemer V] en de werkzaamheden die een bouwbegeleider in de regel verricht, mocht [naam] aannemen dat [procesdeelnemer V] namens [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] aan haar de opdracht had gegeven voor de sloopwerkzaamheden in de woning. Een bouwbegeleider is in de regel namelijk niet ook nog de (hoofd)aannemer van de bouwwerkzaamheden. Dat [procesdeelnemer V] niet heeft gehandeld als aannemer strookt met de inhoud van de overeenkomst tussen [procesdeelnemer V] en [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] . [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] hebben [procesdeelnemer V] namelijk de opdracht gegeven om de renovatie van hun woning te begeleiden en niet om de verbouwing te realiseren. De op schrift gestelde overeenkomst tussen [procesdeelnemer V] en [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] hield ook in dat [procesdeelnemer V] bevoegd was tot ‘contractvorming’. Dit moet aldus worden verstaan dat [procesdeelnemer V] bevoegd was om contracten aan te gaan namens [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] . Het staat ook vast dat er tussen [procesdeelnemer V] en [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] overleg is geweest over de keuze van het bedrijf dat de sloopwerkzaamheden zou gaan verrichten. In eerste instantie had een ander sloopbedrijf de voorkeur van [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] , maar uiteindelijk mocht [procesdeelnemer V] met goedkeuring van [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] voor [naam] kiezen. Dat [procesdeelnemer V] het contract met [naam] op eigen naam heeft gesloten, zoals [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] stellen, ligt tegen die achtergrond niet voor de hand. Tot slot hebben [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] via het bedrijf van [procesdeelnemer III] rechtstreeks één van de facturen van [naam] betaald, zonder tussenkomst van [procesdeelnemer V] . Een factuur kan weliswaar door een derde worden betaald, maar indien [procesdeelnemer V] de overeenkomst op eigen naam had gesloten en dus in feite als hoofdaannemer had gehandeld, dan had het meer voor de hand gelegen dat de kosten van de onderaannemer als onderdeel van de aanneemsom of als meerwerk bij de opdrachtgever in rekening zouden zijn gebracht. Dat is hier niet gebeurd.
3.4.
Omdat [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] in de driehoeksverhouding tussen partijen kwalificeren als opdrachtgever van [naam] , moeten zij in beginsel de facturen van [naam] betalen, tenzij hun beroep op verrekening met de schadevergoedingsvordering slaagt.
Hieruit volgt ook dat de vorderingen ten opzichte van [procesdeelnemer V] worden afgewezen. [naam] hoefde [procesdeelnemer V] niet te beschouwen als haar opdrachtgever.
[naam] is niet aansprakelijk voor de gevorderde schadeposten
3.5.
[procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] stellen dat de scheuren die zijn ontstaan in de woning door toedoen van [naam] zijn ontstaan en dat [naam] daarom aansprakelijk is voor de door hun geleden schade als gevolg van die scheuren.
3.6.
Vooropgesteld wordt dat de directe schade (bestaande uit de herstelkosten) die [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] hebben geleden door de scheurvorming die is veroorzaakt door de sloopwerkzaamheden al is vastgesteld en vergoed door hun CAR-verzekeraar. Nadat de experts van [onderneming 3] en [onderneming 5] op 7 december 2022 in overleg de schade uiteindelijk hadden begroot op € 2.831,94 (na een voorlopige begroting van € 10.000), heeft de CAR-verzekeraar (uit coulance) € 5.000,00 uitgekeerd aan [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] . Zij hebben daar geen bezwaar tegen gemaakt bij de CAR-verzekeraar. [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] stellen nu weliswaar dat de definitieve schadebegroting niet reëel is gebleken en dat de (directe) kosten hoger zijn dan [onderneming 3] en [onderneming 5] hebben begroot, maar dat verweer volgt de kantonrechter niet. [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] verwijzen ter onderbouwing van hun stelling naar een rapport van [onderneming 6] B.V. (hierna: [onderneming 6] ), waarin onderzoekskosten constructeurs, kosten voor sloop van de muren, de huur van stempels, de kosten voor herstel van de muren, wand, kozijnen en vloeren, inclusief stucwerk en het sausen van de buitenmuren (ook) als directe schadeposten worden opgevoerd. Dit zijn allemaal kosten die [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] sowieso grotendeels hadden moeten maken in het kader van de deugdelijke renovatie van de woning. Die kosten kwalificeren dus niet als schade als gevolg van verkeerde sloopwerkzaamheden. Het deel van deze kosten dat wel is toe te rekenen aan (te grote) scheurvorming is door de CAR-verzekeraar begroot en uitgekeerd. Niet is gebleken dat dit bedrag ontoereikend was. [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] hebben onvoldoende onderbouwd dat de directe schade hoger was dan door [onderneming 3] en [onderneming 5] begroot.
3.7.
Omdat scheurvorming tot 5 mm en indirecte schade is uitgesloten van de dekking van de CAR-verzekeraar, stellen [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] [naam] aansprakelijk voor schade die de CAR-verzekeraar niet heeft vergoed. Voor zover [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] (zoals zij dus stellen) méér schade hebben geleden door de sloopwerkzaamheden dan is uitgekeerd, dan is [naam] hiervoor naar het oordeel van de kantonrechter niet aansprakelijk. Hierna wordt toegelicht waarom.
3.8.
Omdat er, zoals hiervoor geoordeeld, tussen [naam] en [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] een overeenkomst bestond moet op grond van artikel 6:74 BW worden beoordeeld of [naam] tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit die overeenkomst. [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] stellen dat [naam] is tekortgeschoten omdat zij meer grond heeft afgegraven dan haar was opgedragen, zij delen van de fundering heeft verwijderd en zij een dragende muur heeft aangetikt met een kleine graafmachine. Hierdoor zijn volgens [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] de zij- en achtergevel gaan zetten en zijn er scheuren in de woning ontstaan. [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] verwijzen daarbij naar de rapporten van [onderneming 4] , [onderneming 3] en [C] .
3.9.
[onderneming 4] schrijft in haar rapport over de mogelijke oorzaak van de scheuren het volgende:

De scheurvorming lijkt te zijn ontstaan door een combinatie van meerdere factoren.
De dragende tussenbouwmuur tussen gang en eetkamer heeft aan de onderzijde door het verwijderen van de begane grondvloer en ontgraven geen horizontale steun.
Door het op diverse doorbreken van de bestaande fundering en het verwijderen van de begane grondvloer is een vrijstaande ontkoppelde wand tussen woonkamer en eetkamer ontstaan. (…)
De ontkoppelde losstaande wand is tijdens de werkzaamheden “aangetikt” door een bouwkraan en hierdoor ontzet.
Doordat de wand is ontzet en er onvoldoende steun is voor de funderingsstrook is er een zetting en herverdeling van belastingen ontstaan met de waargenomen scheurvorming als gevolg. (…)
In het rapport van [onderneming 3] wordt het volgende geconcludeerd:

(…) Als gevolg van het verwijderen van zowel de bestaande begane grondvloer en plaatselijk de metselwerk fundatiestroken in relatie met het uitgevoerde grondwerk is de horizontale steundruk op de tussenbouwmuur op de begane grondniveau afgenomen en is het verband uit de constructie gehaald. Hierdoor ontstond er in een bepaalde bouwfase een vrijstaande ontkoppelde bouwmuur. Mede door het aantikken van de bouwkraan tijdens verbouwingswerkzaamheden zijn de optredende belastingen vanuit de bovenbouw zich gaan herverdelen met als ongelijkmatige zettingen en scheurvorming in het dragend metselwerk tot gevolg. Met andere woorden: Er is door [naam] te veel gesloopt. (…) Aannemelijk is dat de instabiliteit is toegenomen door de door [naam] ingezette graafmachine in de woning. Deze heeft waarschijnlijk met de bak van de kraan onbedoeld een horizontale kracht uitgeoefend op de betreffende wanden/gevels bij het uitvoeren van de sloop- en grondwerkzaamheden in de woning. (…)
[C] heeft in zijn rapport de conclusies van [onderneming 4] en [onderneming 3] overgenomen.
3.10.
[naam] betwist dat zij fouten heeft gemaakt en verwijst naar het rapport van [onderneming 5] . [onderneming 5] schrijft in haar rapport het volgende:

(…) Resumerend concluderen wij, aan de hand van de bevindingen van zowel [onderneming 4] als [C] , het volgende:
[onderneming 4] geeft als conclusie aan dat doordat de wand was ontzet, wellicht door het aantikken van de kraan, (oorzaak 1) en onvoldoende steun aanwezig was voor de funderingsstrook (als gevolg van het verwijderen van de begane grondvloer, oorzaak 2) een zetting en herverdeling van belastingen is ontstaan met de scheurvorming tot gevolg.
Laatstgenoemde oorzaak (oorzaak 2) is ons inziens inherent aan de uitgevoerde werkzaamheden, aangezien het verwijderen van de vloer onderdeel uitmaakt van het (sloop)plan. Dit lijkt ons de meest waarschijnlijke en meest invloedrijke oorzaak hetgeen naar onze mening ook wordt bevestigd door [onderneming 7] (…)
3.11.
De kantonrechter neemt de conclusie uit het rapport van [onderneming 5] over. De conclusie is duidelijk en logisch en voldoende overtuigend gemotiveerd. [onderneming 5] verwijst naar de rapporten van de andere experts, maar formuleert als enige een duidelijke conclusie, namelijk dat het verwijderen van de begane grondvloer de meest waarschijnlijke en meest invloedrijke oorzaak is geweest van de schade. Het is goed te volgen dat er door onvoldoende steun in de fundering een zetting en herverdeling van belastingen is ontstaan met scheurvorming tot gevolg. De andere rapporten weerleggen niet dat het verwijderen van de vloer en het ontgraven een belangrijke oorzaak is geweest van de schade. [onderneming 4] , [onderneming 3] en [C] noemen weliswaar dat het aantikken van de losstaande wand door het (bouw)kraantje van [naam] ook een mogelijke factor kan zijn geweest, althans mede de oorzaak is geweest voor het ontstaan van de schade, maar voor zover dat al zou zijn gebeurd ( [naam] betwist dit namelijk) geeft [onderneming 5] aan dat dit geen belangrijke bijdrage heeft geleverd. Bovendien stellen de andere deskundigen ook niet dat dit aantikken met het (bouw)kraantje doorslaggevend was voor het ontstaan van de schade.
3.12.
De kantonrechter is op basis van het bovenstaande dan ook van oordeel dat de scheuren in de woning zijn veroorzaakt door het verwijderen van de begane grondvloer en het ontgraven van de grond. Deze werkzaamheden waren onderdeel van de opdracht, zo volgt uit de opdrachtbevestiging die [naam] aan [procesdeelnemer V] heeft toegestuurd op 29 maart 2022 (met verwijzing naar haar e-mail van 14 maart 2022). [naam] heeft dus gehandeld conform het overeengekomen sloopplan. Daarmee is er geen sprake geweest van een uitvoeringsfout door [naam] , maar zat er kennelijk een fout in de door [procesdeelnemer V] namens [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] gegeven opdracht. Het had op de weg van [procesdeelnemer V] gelegen om (aan de hand van constructieberekeningen) uit te zoeken of deze werkzaamheden konden worden uitgevoerd zonder dat er schade zou ontstaan, en zo niet, om voorzorgsmaatregelen te treffen. Dat was namelijk geen onderdeel van de opdracht aan [naam] . Dit komt voor risico van [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] .
3.13.
Ook is niet gebleken dat [naam] op andere wijze is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] stellen dat [naam] meer grond heeft afgegraven dan de bedoeling was. [onderneming 3] is echter de enige deskundige die expliciet noemt dat [naam] te veel zou hebben gesloopt. Zij heeft nagelaten in haar rapport aan te geven wat [naam] dan te veel heeft gedaan. Nergens uit blijkt dat [naam] méér heeft gedaan dan was toegestaan op basis van de opdracht zoals [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] stellen. Die stelling vindt geen steun in de andere rapporten. Sterker nog, [onderneming 5] heeft in een nadere brief van 27 oktober 2023 aangegeven dat er op locatie geen aanwijzingen waren dat [naam] te veel zand zou hebben ontgraven.
Daarnaast stellen [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] nog dat ook het verwijderen van opgaand metselwerk onder de deursparingen (volgens hen het verwijderen van fundering) heeft bijgedragen aan de scheurvorming in de woning, maar ook daarvan staat niet duidelijk in de rapporten omschreven dat dit een belangrijke oorzaak was van de schade. Volgens [naam] was het nodig om dit opgaande metselwerk te verwijderen omdat anders het kraantje waarmee [naam] moest gaan graven niet de woning in gereden kon worden. [procesdeelnemer V] zou hiermee akkoord zijn gegaan. Hoewel [procesdeelnemer V] ontkent akkoord te zijn gegaan, had het in dat geval op de weg van [procesdeelnemer V] gelegen om na het verwijderen van het opgaande metselwerk alsnog na te gaan of het nodig was om nadere maatregelen te treffen om scheurvorming tegen te gaan. Dat [procesdeelnemer V] dat (kennelijk) niet gedaan heeft, komt voor rekening en risico van [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] .
3.14.
[naam] is gezien het bovenstaande niet tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. Voor zover daarvan wel sprake is geweest, dan is de daardoor geleden schade al vergoed. [naam] is dus niet aansprakelijk voor de schadeposten die [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] in deze procedure vorderen. De in reconventie gevorderde schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
Conclusie: [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] moeten de facturen van [naam] betalen
3.15.
[procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] zijn de opdrachtgever van [naam] . De facturen worden niet betwist. Ook kunnen [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] geen beroep doen op verrekening met een tegenvordering, omdat [naam] niet aansprakelijk is voor de door [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] geleden meerschade. [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] moeten dus aan [procesdeelnemer I] € 17.666,00 betalen en aan de curator van [onderneming 1] € 2.117,50.
Beslagkosten en opheffen beslag
3.16.
[naam] heeft ter verzekering van haar vordering op [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] conservatoir beslag laten leggen onder de ABN AMRO bank, de Rabobank en de ING bank. [naam] heeft hier kosten voor moeten maken. [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] moeten deze kosten betalen. Niet is gebleken dat het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. De vordering van [naam] wordt immers toegewezen. Volgens [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] heeft [naam] het beslag gebruikt als oneigenlijk pressiemiddel en daarom misbruik van bevoegdheid gemaakt. Die stelling kan niet als juist worden aanvaard. Het staat een schuldeiser vrij om verlof te vragen om conservatoir beslag te mogen leggen onder een (vermeende) schuldenaar om zo veilig te stellen dat een vordering na een kostbare en soms heel lange gerechtelijke procedure verhaald kan worden. Als zo’n conservatoir beslag doel treft, zoals in dit geval, dan is daaraan inherent dat een schuldenaar druk ervaart om op korte termijn een oplossing te bereiken en het vonnis niet te hoeven afwachten. Dat het [naam] in deze zaak alleen te doen was om oneigenlijke druk uit te oefenen, en niet ook om verhaal voor haar vordering veilig te stellen, dat is niet gebleken. Dat [naam] achteraf in één van haar e-mails schrijft “
je conclusie dat een beslag een pressiemiddel is, is juist” maakt dit niet anders.
3.17.
De door [naam] gevorderde beslagkosten worden dan ook toegewezen tot een bedrag van € 3.083,92, bestaande uit deurwaarderskosten van € 1.878,92, griffierecht van € 676,00 en het liquidatietarief kanton van € 529,00 voor salaris gemachtigde.
3.18.
[procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] vorderen in reconventie dat het beslag wordt opgeheven en vorderen betaling van de kosten van beslaglegging die de banken bij hen in rekening heeft gebracht, maar deze vorderingen worden afgewezen. De vordering van [naam] wordt immers toegewezen. Het beslag is dus terecht gelegd.
Expertisekosten
3.19.
[procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] vorderen betaling van de kosten die zij hebben gemaakt voor het inschakelen van [onderneming 6] . Deze vordering wordt afgewezen. [naam] is immers niet aansprakelijk voor de gevorderde schadeposten, en is dus ook niet gehouden de expertisekosten te betalen. [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] hebben [onderneming 6] ingeschakeld nadat de schade al was begroot door [onderneming 5] en [onderneming 3] en was uitgekeerd door de CAR-verzekeraar. Het zijn dan ook geen kosten die in redelijkheid zijn gemaakt om schade als gevolg van de uitvoering van de opgedragen sloopwerkzaamheden vast te stellen. Die schade was immers al vastgesteld.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.20.
[naam] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Zij maakt onderscheid tussen de vorderingen van [procesdeelnemer I] en [onderneming 1] en vordert voor beide afzonderlijk een vergoeding van de incassokosten. Voor [procesdeelnemer I] vordert zij € 951,66 en voor [onderneming 1] vordert zij € 317,63.
3.21.
Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is van toepassing. De door [naam] verzonden aanmaning voldoet niet aan de in artikel 6:96 lid 6 BW gestelde eisen. In de brieven van 3 maart 2023 en 13 april 2023 heeft [naam] de vorderingen van [procesdeelnemer I] en [onderneming 1] namelijk niet gesplitst en de buitengerechtelijke incassokosten berekend over de twee vorderingen samen. Daardoor is er in de aanmaning een lager tarief vermeld dan [naam] nu (in totaal) vordert. Door deze afwijking in het vermelde tarief in de aanmaning zijn [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] niet in hun belangen geschaad, maar wel worden de totale incassokosten slechts toegewezen tot het in de aanmaning vermelde bedrag van € 972,84.
3.22.
Omdat [naam] het bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten afzonderlijk vordert, wordt dit bedrag naar rato van de vorderingen van [naam] verdeeld over [procesdeelnemer I] en [onderneming 1] . Voor [procesdeelnemer I] wordt 89,3% van dit bedrag toegewezen (€ 17.666,00/€ 19.783,50 x 100%), wat neerkomt op € 868,75 aan buitengerechtelijke incassokosten. Voor [onderneming 1] wordt 10,7% van dit bedrag toegewezen (€ 2.117,50/€ 19.783,50 x 100%), wat neerkomt op € 104,09 aan buitengerechtelijke incassokosten.
3.23.
[naam] vordert wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten. Niet is gesteld of gebleken dat [naam] deze kosten al daadwerkelijk aan haar gemachtigde heeft betaald of met de betaling daarvan in verzuim verkeert en als zodanig vermogensschade heeft geleden. De gevorderde rente over de buitengerechtelijke incassokosten zal daarom niet worden toegewezen.
Proceskosten
3.24.
[procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] hebben zowel in conventie als in reconventie ten opzichte van [naam] grotendeels ongelijk gekregen. Zij worden daarom in de proceskosten (inclusief nakosten) veroordeeld. [naam] vordert betaling van de proceskosten van [procesdeelnemer I] en de curator van [onderneming 1] afzonderlijk, maar aangezien zij procederen met dezelfde gemachtigde en de grondslag van hun vorderingen hetzelfde zijn, worden zij voor de proceskostenveroordeling als één partij gezien.
3.25.
[naam] vordert betaling van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten, nader op te maken bij staat. Een dergelijke vordering is alleen toewijsbaar in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Daarvan is sprake als het instellen van de vordering, gelet op de evidente ongegrondheid ervan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan sprake zijn als eiser (in reconventie) zijn vordering baseert op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM. [1]
3.26.
In dit geval is niet gebleken dat [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] misbruik hebben gemaakt van procesrecht of onrechtmatig hebben gehandeld. Van evidente ongegrondheid van haar vordering in reconventie is niet gebleken, al was het maar omdat er meerdere deskundigen zich hebben uitgelaten over de oorzaak van de schade en de conclusies van de deskundigen niet precies gelijkluidend zijn. Bovendien hebben [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] ook niet onrechtmatig gehandeld door de facturen van [naam] niet te betalen. Zij waren immers in de veronderstelling dat niet zij, maar [procesdeelnemer V] deze moest betalen, en deden daarnaast een beroep op verrekening. Dat in deze procedure nu anders is geoordeeld, maakt nog niet dat zij onrechtmatig hebben gehandeld. De kantonrechter zal dan ook niet overgaan tot een veroordeling in de volledige proceskosten. De proceskosten, in het bijzonder het salaris van de gemachtigde, wordt dan ook aan de hand van het liquidatietarief begroot.
3.27.
De kosten aan de zijde van [naam] worden in conventie begroot op:
- dagvaarding € 106,73
- griffierecht € 708,00 (€ 1.384,00 - griffierecht beslagprocedure)
- salaris gemachtigde € 1.058,00 (2 punten x tarief € 529,00)
- nakosten €
132,00
Totaal € 2.004,73
3.28.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten in conventie wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
3.29.
Omdat de eis in reconventie voortvloeit uit de vordering in conventie, worden de kosten in reconventie aan de zijde van [naam] begroot op € 529,00 (2 x 0,5 punt x tarief € 529,00) aan salaris gemachtigde.
3.30.
[naam] heeft in conventie ongelijk gekregen ten opzichte van [procesdeelnemer V] . Zij wordt daarom in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [procesdeelnemer V] worden begroot op € 1.058,00 (2 punten x tarief € 529,00) aan salaris gemachtigde.

4.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
4.1.
veroordeelt [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] hoofdelijk, in die zin, dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, om aan eisende partij sub 1 te betalen € 18.534,75, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 17.666,00 vanaf de vervaldata van de facturen tot de dag van volledige betaling;
4.2.
veroordeelt [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] hoofdelijk, in die zin, dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, om aan eisende partij sub 2 te betalen € 2.221,59, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.117,50 vanaf de vervaldatum van de factuur tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] hoofdelijk, in die zin, dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, om aan eisende partij sub 1 te betalen € 3.083,92 aan beslagkosten;
4.4.
veroordeelt [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] hoofdelijk, in die zin dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, in de proceskosten van [naam] , begroot op € 2.004,73, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] ook de kosten van betekening betalen;
4.5.
veroordeelt [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] hoofdelijk, in die zin, dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
4.6.
veroordeelt [naam] hoofdelijk, in die zin dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, in de proceskosten van [procesdeelnemer V] , begroot op € 1.058,00;
4.7.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.8.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
4.9.
wijst de vorderingen af;
4.10.
veroordeelt [procesdeelnemer III] en [procesdeelnemer IV] hoofdelijk, in die zin dat wanneer de een betaalt, de ander tot de hoogte van die betaling zal zijn bevrijd, in de proceskosten van [naam] , begroot op € 529,00;
4.11.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2024.

Voetnoten

1.Hoge Raad 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828.