In deze zaak heeft de politierechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 10 oktober 2024 uitspraak gedaan over een bezwaarschrift van een veroordeelde tegen een omzettingsbeslissing van een taakstraf naar vervangende hechtenis. De veroordeelde was eerder door de politierechter veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf van 120 uren, met de waarschuwing dat bij niet-naleving vervangende hechtenis van 60 dagen zou worden toegepast. De reclassering meldde op 21 juni 2024 dat de veroordeelde de taakstraf niet had verricht, waarna het Openbaar Ministerie op 12 juli 2024 een omzettingsbeslissing nam. Deze beslissing was echter niet ondertekend door een officier van justitie, wat cruciaal is voor de rechtsgeldigheid ervan. De kennisgeving van deze beslissing werd op 19 juli 2024 aan de veroordeelde betekend, waarna op 23 juli 2024 een bezwaarschrift werd ingediend.
Tijdens de openbare zitting op 10 oktober 2024 werd het bezwaar behandeld. De officier van justitie, mr. E. Kokkinakias, stelde dat de omzettingsbeslissing ondanks het ontbreken van een handtekening rechtsgeldig was. De politierechter oordeelde echter dat de omzettingsbeslissing niet rechtsgeldig was, omdat deze niet door een bevoegde officier van justitie was ondertekend. Dit was van groot belang, gezien de impact van de beslissing op de vrijheid van de veroordeelde. De politierechter verklaarde het bezwaarschrift gegrond en bepaalde dat de veroordeelde alsnog 120 uren taakstraf moest verrichten, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien deze taakstraf niet naar behoren werd uitgevoerd. De termijn voor het verrichten van de taakstraf werd vastgesteld op 12 maanden na de uitspraak.