ECLI:NL:RBMNE:2024:6698

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
AWB - 24 _ 1045
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot intrekking omgevingsvergunning door eisers ongegrond verklaard

In deze zaak hebben eisers, bestaande uit [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3], een verzoek ingediend tot intrekking van een omgevingsvergunning die op 31 juli 2019 was verleend aan de vergunninghouder, [A], voor de verbouwing van een winkel naar een winkel met drie wooneenheden. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht heeft het verzoek tot intrekking op 18 maart 2024 afgewezen. Eisers hebben vervolgens beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen en het besluit van 18 maart 2024. De rechtbank heeft op 4 december 2024 uitspraak gedaan. De rechtbank oordeelt dat het college terecht heeft vastgesteld dat de werkzaamheden tijdig zijn uitgevoerd en dat de vergunninghouder niet in gebreke is gebleven. De rechtbank heeft het beroep van eisers tegen het niet tijdig beslissen en het besluit van 18 maart 2024 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 23 juli 2024 ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat het college het door eisers betaalde griffierecht vergoedt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/1045

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 december 2024 in de zaak tussen

[eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] , te [woonplaats] , eisers

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder

(gemachtigde: C. Rietveld).

Inleiding

Op 31 juli 2019 heeft het college aan [A] (hierna: de vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend, met kenmerk Wabo [kenmerknummer] , voor het verbouwen van een winkel met kantoor tot een winkel met drie wooneenheden op het adres [adres 1] en [adres 2] te [plaats] . Deze omgevingsvergunning staat in rechte vast.
Op 17 november 2023 hebben eisers bij het college een verzoek ingediend tot intrekking van de omgevingsvergunning van 31 juli 2019.
Op 29 januari 2024 hebben eisers het college erop gewezen dat de termijn van acht weken om op het verzoek van 17 november 2023 te beslissen, is verstreken. Eisers hebben het college daarom verzocht om alsnog binnen 14 dagen een besluit te nemen op het verzoek om de omgevingsvergunning in te trekken.
Op 30 januari 2024 heeft het college een voornemen tot het intrekken van de omgevingsvergunning aan de vergunninghouder verzonden. Op 13 februari 2024 heeft het college een zienswijze ontvangen van de vergunninghouder en een overeenkomst tot het plaatsen van de kap/dakopbouw.
Op 18 februari 2024 hebben eisers een beroep niet tijdig beslissen ingediend bij de rechtbank. Ook hebben eisers op 15 maart 2024 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Bij besluit van 18 maart 2024 heeft het college het verzoek tot intrekking van de omgevingsvergunning afgewezen. Daarna hebben eisers op 27 maart 2024 het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken, omdat de kap/dakopbouw inmiddels gebouwd was.
Eisers hebben op 5 april 2024 een bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van
18 maart 2024. Op 29 april 2024 hebben eisers aan de rechtbank laten weten dat zij zich niet
kunnen vinden in het besluit van 18 maart 2024 en hebben zij aanvullende beroepsgronden
ingediend.
Bij besluit van 23 juli 2024 heeft het college het besluit van 18 maart 2024 herroepen, omdat in dat besluit ten onrechte de dwangsom wegens niet tijdig beslissen was afgewezen. In het besluit van 23 juli 2024 heeft het college dit gecorrigeerd en aan eisers een dwangsom toegekend van € 1.082,-. Het college heeft daarnaast het verzoek tot intrekking van de omgevingsvergunning van 31 juli 2019 afgewezen.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 23 oktober 2023. [eiser 1] is in persoon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

Het geschil

1. Eisers vinden dat de op 31 juli 2019 verleende omgevingsvergunning op grond van de ‘Beleidsregel intrekken omgevingsvergunning gemeente Utrecht (de beleidsregel) moet worden ingetrokken. Eiser voert aan dat het college al jaren bekend is met het feit dat de verbouwing van het betreffende pand langer dan 26 weken, langer dan één jaar en langer dan drie jaar stilligt. Ter zitting heeft eiser toegelicht dat hij zich door het college niet serieus genomen voelt en dat hij van het college gedurende een lange tijd geen enkele reactie heeft gekregen nadat hij het verzoek om intrekking had ingediend. Het college heeft in januari en februari 2024 wel contact gehad met de vergunninghouder. Als het college tijdig op het verzoek van 17 november 2023 had gereageerd, dan was er volgens eiser een grote kans dat de omgevingsvergunning zou zijn ingetrokken. Eiser heeft verder ter zitting verklaard dat hij een mogelijkheid ziet voor het college om te bepalen dat de dakopbouw alsnog verwijderd dient te worden. Het college is het hier niet mee eens en vindt dat er geen grond bestaat om op grond van de beleidsregel de omgevingsvergunning in te trekken.
Ten aanzien van het beroep niet tijdig beslissen
2. Op 18 februari 2024 hebben eisers een beroep niet tijdig beslissen ingediend bij de rechtbank. Daarna heeft het college op 18 maart 2024 een besluit genomen op het verzoek van eisers om de omgevingsvergunning van 31 juli 2019 in te trekken. Bij besluit van 23 juli 2024 heeft het college vervolgens het besluit van 18 maart 2024 herroepen.
3. Nu het college reeds een besluit heeft genomen op het verzoek van eisers om de omgevingsvergunning van 31 juli 2019 in te trekken, hebben eisers geen belang meer bij hun beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Ten aanzien van het besluit van 18 maart 2024
4. Bij besluit van 23 juli 2024 heeft het college het besluit van 18 maart 2024 herroepen. Ter zitting heeft het college verklaard de griffierechten aan eisers te willen vergoeden.
5. Het besluit van 18 maart 2024 is herroepen en het besluit van 23 juli 2024 is in plaats gekomen van dit besluit. Gelet hierop hebben eisers geen procesbelang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het besluit van 18 maart 2024. Daarom verklaart de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen dit besluit niet-ontvankelijk.
6. Ter zitting heeft eiser verklaard de beroepsprocedure te willen voortzetten, in plaats van eerst de bezwaarfase te doorlopen. Nu het bestreden besluit van 23 juli 2024 het besluit van 18 maart 2024 vervangt, merkt de rechtbank dit besluit aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Het beroep tegen het besluit van 23 juli 2024 wordt dan ook door de rechtbank inhoudelijk behandeld.
Ten aanzien van de dwangsom
7. In het besluit van 23 juli 2024 heeft het college aan eisers een dwangsom toegekend van € 1.082,-. Eiser heeft ter zitting verklaard geen beroepsgronden meer te hebben ten aanzien van de toegekende dwangsom. De rechtbank zal hierover dan ook geen beslissing meer nemen.
Ten aanzien van het verzoek om intrekking van de verleende vergunning
Wat vindt de rechtbank?
8. Daarbij gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eisers hebben hun verzoek om intrekking van de omgevingsvergunning op 17 november 2023 ingediend. Zij stellen dat deze vergunning gedeeltelijk niet is uitgevoerd en dat zij negatieve gevolgen zullen ondervinden van de omgevingsvergunning, als deze alsnog geheel wordt gerealiseerd. Op 30 januari 2024 heeft het college een voornemen tot intrekking van de omgevingsvergunning aan de vergunninghouder verzonden. Op 13 februari 2024 heeft het college een zienswijze ontvangen van de vergunninghouder en een overeenkomst tot het plaatsen van de kap/dakopbouw. De vergunninghouder heeft laten weten dat hij bezig is met de uitvoering van de omgevingsvergunning. Vervolgens heeft het college besloten het verzoek tot intrekking van de omgevingsvergunning af te wijzen. Inmiddels is vast komen te staan dat de dakopbouw volledig is gerealiseerd.
8.1
De rechtbank stelt vast dat ook het college vindt dat het verzoek van eisers voortvarender behandeld had kunnen worden en dat de bereikbaarheid van de afdeling van het college die het verzoek van eisers behandeld heeft veel beter kan. Het college heeft meegedeeld dit te willen verbeteren.
9. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum de aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend en verleend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.
10. Op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
11. Op grond van artikel 2, sub c, jo. sub a, van de beleidsregel is het college bevoegd om een omgevingsvergunning in te trekken wanneer niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de betreffende omgevingsvergunning een handeling is verricht.
12. Op grond van artikel 3, sub c, jo. sub a, van de beleidsregel is het college bevoegd om de omgevingsvergunning geheel dan wel gedeeltelijk in te trekken, wanneer deze werkzaamheden langer dan één jaar hebben stilgelegen.
13. Op grond van artikel 4, onder b en c, van de beleidsregel wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na bekendmaking van het voornemen een zienswijze naar voren te brengen en neemt de gemeente binnen acht weken na ontvangst van een zienswijze, of nadat de zienswijzetermijn ongebruikt is verstreken, een besluit over het intrekken van de omgevingsvergunning aan de hand van deze beleidsregel.
14. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [1] de intrekking van een omgevingsvergunning geen verplichting is, maar een bevoegdheid. Bij de toepassing van die bevoegdheid komt het college beleidsruimte toe. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Bij toepassing van deze bevoegdheid moeten alle relevante belangen worden geïnventariseerd en afgewogen. Daartoe behoren ook de (financiële) belangen van de vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De enkele omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, is voldoende om de intrekking van een ongebruikte omgevingsvergunning te rechtvaardigen.
15. Het college stelt zich op het standpunt dat de vergunninghouder de werkzaamheden tijdig heeft uitgevoerd en dat de werkzaamheden niet stil lagen. Het college is op grond van de beleidsregel dus niet bevoegd om deze omgevingsvergunning in te trekken. Ter zitting heeft het college verklaard dat er een belangenafweging is gemaakt. De vergunninghouder heeft kosten gemaakt ter hoogte van € 134.000,- en heeft veel voorbereidend werk verricht. Als het college dit afzet tegen het belang van eisers dat er geen oude vergunningen op de plank blijven liggen, dan vindt het college het belang van de vergunninghouder zwaarder wegen dan het belang van eisers. Het college is het verder niet eens met de stelling van eiser dat als het college wel tijdig op het verzoek van 17 november 2023 had gereageerd, er een grote kans was dat de omgevingsvergunning zou zijn ingetrokken. De vergunninghouder had in februari jl. namelijk al verklaard dat er gebouwd zou worden en daarom was de kans juist groot dat de omgevingsvergunning in stand zou blijven.
16. De rechtbank stelt vast dat het college terecht heeft vastgesteld dat de werkzaamheden tijdig zijn uitgevoerd en dat de werkzaamheden niet stil hebben gelegen. Het college heeft daarom op de juiste manier uitvoering heeft gegeven aan het eigen beleid. Het voornemen tot intrekking van de omgevingsvergunning is naar de vergunninghouder verstuurd en hierop heeft de vergunninghouder een zienswijze ingediend. De vergunninghouder heeft op 13 februari 2024 verklaard dat hij is gestart met de verbouwing en dat de winkel, de eerste etage en de tweede etage al verbouwd waren. Ook was de vergunninghouder op dat moment begonnen aan (voorbereidende) werkzaamheden aan de derde etage. Voor de kap/dakopbouw had hij ook al opdracht gegeven aan een gespecialiseerde aannemer. De dakopbouw zou in week 12 of 13 van 2024 worden geplaatst en nadat de opbouw casco geplaatst was, zou de vergunninghouder de etage zelf afbouwen. Het college heeft de vergunninghouder op 22 februari 2024 laten weten dat de inspecteur van het college heeft vastgesteld dat de vergunninghouder met de bouw is gestart en dat het college heeft besloten niet over te gaan tot intrekking van de omgevingsvergunning.
17. De rechtbank kan het college volgen dat hij bij de belangenafweging ook het belang van de vergunninghouder moet meewegen. Daarbij heeft het college mogen oordelen dat het belang van de vergunninghouder zwaarder weegt dan het belang van eiser om een oude omgevingsvergunning niet onuitgevoerd op de plank te laten liggen. Het beleid van het college heeft namelijk slechts het doel om oude omgevingsvergunningen die niet uitgevoerd zijn, niet te lang te laten liggen omdat deze anders mogelijk niet meer onder het planologisch kader zullen vallen of mogelijk niet meer zullen voldoen aan (nieuwe) bouwtechnische eisen. Het door eisers gestelde belang, dat zij last hebben van de gevolgen van de dakopbouw, kunnen in deze procedure niet meer aan de orde worden gesteld. Immers de omgevingsvergunning staat in rechte vast. De rechtbank is van oordeel dat het college het belang van de vergunninghouder in redelijkheid zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van eisers. De beroepsgronden slagen niet.
Conclusie
18. Gelet op het voorgaande heeft het college het verzoek tot intrekking van de omgevingsvergunning terecht afgewezen. Het beroep ten aanzien van het besluit van 23 juli 2024 is ongegrond.
19. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat het college een nieuw besluit heeft genomen waarin geheel is tegemoetgekomen aan het verzoek van eisers om aan hen een dwangsom toe te kennen, aanleiding te bepalen dat het college het door eisers betaalde griffierecht aan hen vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 18 maart 2024 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 23 juli 2024 ongegrond;
  • bepaalt dat het college het betaalde griffierecht van € 187,- aan eisers vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.R. van Es-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Belhadi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1399.