8.1De rechtbank stelt vast dat ook het college vindt dat het verzoek van eisers voortvarender behandeld had kunnen worden en dat de bereikbaarheid van de afdeling van het college die het verzoek van eisers behandeld heeft veel beter kan. Het college heeft meegedeeld dit te willen verbeteren.
9. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum de aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend en verleend, is in deze zaak de Wabo met de onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.
10. Op grond van artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, voor zover gedurende drie jaar, dan wel indien de vergunning betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a onderscheidenlijk b of g, gedurende 26 weken onderscheidenlijk de in de vergunning bepaalde termijn, geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
11. Op grond van artikel 2, sub c, jo. sub a, van de beleidsregel is het college bevoegd om een omgevingsvergunning in te trekken wanneer niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de betreffende omgevingsvergunning een handeling is verricht.
12. Op grond van artikel 3, sub c, jo. sub a, van de beleidsregel is het college bevoegd om de omgevingsvergunning geheel dan wel gedeeltelijk in te trekken, wanneer deze werkzaamheden langer dan één jaar hebben stilgelegen.
13. Op grond van artikel 4, onder b en c, van de beleidsregel wordt de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na bekendmaking van het voornemen een zienswijze naar voren te brengen en neemt de gemeente binnen acht weken na ontvangst van een zienswijze, of nadat de zienswijzetermijn ongebruikt is verstreken, een besluit over het intrekken van de omgevingsvergunning aan de hand van deze beleidsregel.
14. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)de intrekking van een omgevingsvergunning geen verplichting is, maar een bevoegdheid. Bij de toepassing van die bevoegdheid komt het college beleidsruimte toe. De rechter toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. Bij toepassing van deze bevoegdheid moeten alle relevante belangen worden geïnventariseerd en afgewogen. Daartoe behoren ook de (financiële) belangen van de vergunninghouder. Daarbij mag in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. De enkele omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten, is voldoende om de intrekking van een ongebruikte omgevingsvergunning te rechtvaardigen.
15. Het college stelt zich op het standpunt dat de vergunninghouder de werkzaamheden tijdig heeft uitgevoerd en dat de werkzaamheden niet stil lagen. Het college is op grond van de beleidsregel dus niet bevoegd om deze omgevingsvergunning in te trekken. Ter zitting heeft het college verklaard dat er een belangenafweging is gemaakt. De vergunninghouder heeft kosten gemaakt ter hoogte van € 134.000,- en heeft veel voorbereidend werk verricht. Als het college dit afzet tegen het belang van eisers dat er geen oude vergunningen op de plank blijven liggen, dan vindt het college het belang van de vergunninghouder zwaarder wegen dan het belang van eisers. Het college is het verder niet eens met de stelling van eiser dat als het college wel tijdig op het verzoek van 17 november 2023 had gereageerd, er een grote kans was dat de omgevingsvergunning zou zijn ingetrokken. De vergunninghouder had in februari jl. namelijk al verklaard dat er gebouwd zou worden en daarom was de kans juist groot dat de omgevingsvergunning in stand zou blijven.
16. De rechtbank stelt vast dat het college terecht heeft vastgesteld dat de werkzaamheden tijdig zijn uitgevoerd en dat de werkzaamheden niet stil hebben gelegen. Het college heeft daarom op de juiste manier uitvoering heeft gegeven aan het eigen beleid. Het voornemen tot intrekking van de omgevingsvergunning is naar de vergunninghouder verstuurd en hierop heeft de vergunninghouder een zienswijze ingediend. De vergunninghouder heeft op 13 februari 2024 verklaard dat hij is gestart met de verbouwing en dat de winkel, de eerste etage en de tweede etage al verbouwd waren. Ook was de vergunninghouder op dat moment begonnen aan (voorbereidende) werkzaamheden aan de derde etage. Voor de kap/dakopbouw had hij ook al opdracht gegeven aan een gespecialiseerde aannemer. De dakopbouw zou in week 12 of 13 van 2024 worden geplaatst en nadat de opbouw casco geplaatst was, zou de vergunninghouder de etage zelf afbouwen. Het college heeft de vergunninghouder op 22 februari 2024 laten weten dat de inspecteur van het college heeft vastgesteld dat de vergunninghouder met de bouw is gestart en dat het college heeft besloten niet over te gaan tot intrekking van de omgevingsvergunning.
17. De rechtbank kan het college volgen dat hij bij de belangenafweging ook het belang van de vergunninghouder moet meewegen. Daarbij heeft het college mogen oordelen dat het belang van de vergunninghouder zwaarder weegt dan het belang van eiser om een oude omgevingsvergunning niet onuitgevoerd op de plank te laten liggen. Het beleid van het college heeft namelijk slechts het doel om oude omgevingsvergunningen die niet uitgevoerd zijn, niet te lang te laten liggen omdat deze anders mogelijk niet meer onder het planologisch kader zullen vallen of mogelijk niet meer zullen voldoen aan (nieuwe) bouwtechnische eisen. Het door eisers gestelde belang, dat zij last hebben van de gevolgen van de dakopbouw, kunnen in deze procedure niet meer aan de orde worden gesteld. Immers de omgevingsvergunning staat in rechte vast. De rechtbank is van oordeel dat het college het belang van de vergunninghouder in redelijkheid zwaarder heeft mogen laten wegen dan het belang van eisers. De beroepsgronden slagen niet.
18. Gelet op het voorgaande heeft het college het verzoek tot intrekking van de omgevingsvergunning terecht afgewezen. Het beroep ten aanzien van het besluit van 23 juli 2024 is ongegrond.
19. De rechtbank ziet in de omstandigheid dat het college een nieuw besluit heeft genomen waarin geheel is tegemoetgekomen aan het verzoek van eisers om aan hen een dwangsom toe te kennen, aanleiding te bepalen dat het college het door eisers betaalde griffierecht aan hen vergoedt.